ECLI:NL:PHR:1954:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 1954
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
2843
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Loeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking president tot verlof instelling vordering tot echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de president van de rechtbank die verlof verleende voor het instellen van een vordering tot echtscheiding. De man, die onder curatele staat wegens verkwisting, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof had geoordeeld dat de man, ondanks zijn curatele, bekwaam was om een vordering tot echtscheiding in te stellen. De Procureur-Generaal stelt dat de wet geen uitzondering maakt voor personen die onder curatele staan en dat zij gelijkgesteld worden aan minderjarigen. Dit betekent dat zij niet zelfstandig rechtshandelingen kunnen verrichten, ook niet van familierechtelijke aard. De Procureur-Generaal wijst erop dat de echtscheidingsprocedure ook vermogensrechtelijke gevolgen heeft, waardoor deze niet kan worden aangemerkt als een zuiver familierechtelijke handeling. De conclusie is dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de beschikking kunnen leiden, en de Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep in cassatie.

Conclusie

B.
No. 2843/4664.
Parket, 28 oktober 1954
Mr Loeff
Conclusie inzake:
[de man]/
[de vrouw].
Aan de Hoge Raad der Nederlanden.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden:
Gezien een verzoekschrift d.d. 30 September 1954, waarmede [de man] zich tot Uw Raad wendt, en strekkende tot vernietiging van een beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, Eerste Kamer, d.d. 20 September 1954, alsmede het daartegen door [de vrouw] d.d. 8 October 1954 gericht verweerschrift;
Overwegende, dat het Hof in de bestreden beschikking heeft aangenomen, dat de grond en de strekking der curatele wegens verkwisting mededebrengen, dat een wegens verkwisting onder curatele gestelde wel onbekwaam wordt tot het aangaan van vermogens-rechtelijke rechtshandelingen, doch niet verliest zijn bekwaamheid tot het verrichten van familie-rechtelijke rechtshandelingen, daaronder het optreden in rechte in gedingen van zuiver familierechtelijke aard; dat de President der Rechtbank derhalve terecht in de omstandigheid, dat geintimeerde – thans verweerster – ter zake van verkwisting onder curatele stond, geen bezwaar heeft gezien tegen het haar verlenen van verlof om een vordering tot echtscheiding, subsidiair tot scheiding van tafel en bed tegen haar echtgenoot in te stellen;
Overwegende, dat de middelen van cassatie daartegenover stellen:
I. dat krachtens uitdrukkelijke wettelijke bepaling, waarbij geen uitzondering gemaakt wordt voor wegens verkwisting onder curatele gestelden, de onder curatele gestelde met een minderjarige gelijk staat en volgens wettelijke bepalingen de ouderlijke macht uitoefenen de ouder of de voogd voor een minderjarige optreedt bij het verrichten van rechtshandelingen, waarbij de wet geen uitzondering kent voor familie-rechterlijke rechtshandelingen of het optreden in rechte in gedingen van zuiver familierechtelijke aard;
II. dat het Hof voorbij zag, dat, ook al zou een wegens verkwisting onder curatele gestelde bekwaam zijn tot het verrichten van een zuiver familie-rechtelijke rechtshandeling, daaronder niet is begrepen het optreden in rechte in een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, nu een dergelijke procedure tal van vermogens-rechtelijke gevolgen heeft en daarom niet kan worden aangemerkt als een geding van zuiver familierechtelijke aard;
Overwegende vooreerst omtrent de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep in cassatie, dat aan art. 816 B.Rv. het denkbeeld ten grondslag ligt, dat de voorzitter ten deze de Rechtbank vertegenwoordigt, zodat van zijn beslissing als zodanig door hem genomen c.q. hoger beroep bij het Gerechtshof toegelaten is (vgl. van Rossem-Cleveringa, aant. 2 ad art. 820 B. Rv., alsmede de in noot 4 aangehaalde rechtspraak, blz. 565/66);
dat mitsdien krachtens art. 179 der Grondwet van ‘s Hofs beschikking beroep in cassatie openstaat, nu de wet daaromtrent geen uitzondering bevat;
Overwegende omtrent het eerste middel, dat door gezaghebbende schrijvers wordt aangenomen, dat de wegens verkwisting onder curatele gestelde slechts tot het verrichten van vermogensrechtelijke handelingen onbekwaam is (Asser-Scholten, 8ste druk, blz. 539; Pitlo, Personenrecht, 3e druk, blz. 411; zie verder het ontwerp B.W. Meijers art. 1.16.5. blz. 69 en de toelichting bij dat artikel blz. 101, waar deze opvatting als de reeds thans aanvaarde wordt aangemerkt);
dat de wetgever zelf op het door verzoeker gestelde beginsel een uitzondering vermeldt, waar blijkens art. 500, derde lid, B.W. de wegens verkwisting onder curatele gestelde het vermogen behoudt om uiterste wilsbeschikkingen te maken, spelende daarbij uiteraard het persoonlijke element eveneens een grote rol;
Overwegende wat betreft het tweede middel, dat de procedure tot echtscheiding uitdrukkelijk bij eerstbedoelde schrijver en in de toelichting tot vorenbedoeld ontwerp is vermeld; dat voorts niet uit het oog mag worden verloren, dat hoewel de echtscheiding tevens ontbinding van een eventueel tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap medebrengt, het beheer dier goederen voorzover deze aan de curandus uit dezen hoofde of uit welke andere hoofde ook in verband met de echtscheiding toevallen, wordt uitgeoefend door de curator;
Overwegende dat de middelen mitsdien niet tot cassatie kunnen leiden;
Concludeert tot verwerping van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,