Ten aanzien van deze verklaringen en de door verzoeker beweerde onjuistheid ervan merk ik op:
dat de verklaring sub a. niet voor het bewijs is gebruikt , immers niet is opgenomen in den voor het bewijs gebruikten inhoud van het ambtseedig politieprocesverbaal, en eventueele onjuistheid dezer verklaring niet van belang is te achten;
dat blijkens de verklaringen van genoemde [betrokkene 2] politieverbaal blz. 5/7 en van [betrokkene 4] (politieprocesverbaal blz. 1) de in [betrokkene 2] verklaring sub b. bedoelde afspraak heeft plaats gehad eenige dagen, in elk geval kort, vóór 4 Juni 1943 in dat dan ook geenszins - zooals verzoeker aanvoert - de onjuistheid der verklaring sub b. volgt uit de door hem overgelegde verklaring van [betrokkene 5], welke inhoudt, dat niet waar is dat [betrokkene 2] al jaren omgang met verzoeker en diens echtgenoot had;
dat geenszins de onjuistheid der verklaring sub c. volgt uit het door verzoeker aangevoerde feit, dat hij op 2 Juni 1943 van 14 tot 20 uur dienst heeft gehad, daar toch blijkens het politieprocesverbaal (blz. 9) verzoeker in diensttijd wel op straat was en ook wel thuis kwam;
dat de onjuistheid der verklaring sub d. geenszins kan steunen op het door verzoeker aangevoerde feit dat hij [betrokkene 2] eerst of 4 Juni 1943 des avonds heeft leren kennen, daar de juistheid van dit feit niet vaststaat, maar zelfs onaannemelijk is omdat verzoeker blijkens zijn eigen verklaring aan de politie (politieprocesverbaal blz. 7) wel reeds vóór 4 juni 19 43 [betrokkene 2] heeft ontmoet en haar kende;
dat de onjuistheid der verklaring sub e. geenszins volgt uit het door verzoeker aangevoerde feit, dat hij op 4 Juni 1943 tot 16.30 uur dienst heeft gehad, omdat zijn dienst hebben tot 16.30 niet uitsluit zijn aanwezig zijn omstreeks 17 uur in de [a-straat], temeer niet, waar - zoals reeds door mij is opgemerkt - verzoeker in diensttijd wel op straat was en ook wel thuis kwam, terwijl verzoekers bewering: omstreeks 17 uur alleen te zijn thuisgekomen, aan Rechtbank en Hof bekend moet zijn geweest (politie procesverbaal blz. 7/9).
Verzoekers beroep of de door hem overgelegde verklaring van [betrokkene 6] kan hem niet baten, daar deze verklaring zeer vaag is en trouwens het Hof, blijkens het procesverbaal van 's Hofs terechtzitting van 15 December 1944, met de veel minden vage verklaring van de echtgenoote van bedoelden [betrokkene 6], genaamd [betrokkene 7], bekend is geweest,
Geenszins is naar mijne meening aannemelijk geworden, dat de in het, als bewijsmiddel gebezigde,
politieprocesverbaal vervatte verklaring van meergenoemde [betrokkene 2] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig moet worden geacht; veeleer geven blijkens het politieprocesverbaal de verklaringen van verzoeker en van diens echtgenoote een ongunstigen indruk wat betrouwbaarheid en geloofwaardigheid betreft.
Gezien de artikelen 457, 459 en 460 van het Wetboek van Strafvordering ben ik van oordeel, dat de aanvrage geen grondslag voor de gevraagde herziening geeft, en concludeer ik tot
niet-ontvankelijkverklaring der aanvrage.
's-Gravenhage, 27 April 1946.
De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden