ECLI:NL:PHR:1946:3

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 1946
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
3217
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsaanvraag van een gedetineerde in de strafgevangenis te Alkmaar met betrekking tot een veroordeling voor heling

In deze zaak betreft het een herzieningsaanvraag van een gedetineerde, verzoeker, die in de strafgevangenis te Alkmaar verblijft. De aanvraag is gericht tegen een eerder vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, dat op 22 augustus 1944 werd uitgesproken, en een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 december 1944, waarin verzoeker werd veroordeeld voor heling. Verzoeker stelt dat de getuigenverklaring van [betrokkene 2] onjuist en onbetrouwbaar is, en dat deze onbetrouwbaarheid niet door de rechter is opgemerkt. Hij voert aan dat, indien deze informatie bekend was geweest, het onderzoek mogelijk tot een andere uitspraak had geleid, met een minder zware straf. De Procureur-Generaal heeft de herzieningsaanvraag beoordeeld en concludeert dat de aanvraag geen grondslag biedt voor herziening. De Procureur-Generaal wijst op de pathologische onbetrouwbaarheid van [betrokkene 2] en stelt dat de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof niet in twijfel kunnen worden getrokken op basis van de aangevoerde argumenten. De zaak wordt uiteindelijk niet ontvankelijk verklaard, en de Procureur-Generaal verzoekt de Hoge Raad om de schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde te bevelen en de zaak te verwijzen naar een Gerechtshof dat nog niet van de zaak kennis heeft genomen.

Conclusie

no. 3217.
Terechtzitting 6 Augustus.
Herzieningsaanvrage van [verzoeker] te [plaats], gedetineerde in de strafgevangenis te Alkmaar.
De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden,
Gezien de stukken, waaronder de herzieningsaanvrage met bijlagen, en Zijne conclusie d.d. 27 April 1946 tot niet-ontvankelijkverklaring der aanvrage;
Gelet op de beschikking van den Hoogen Raad d.d. 18 juni 1946. waarbij is bevolen de verdere behandeling op de openbare terechtzitting, door den Heer Voorzitter bepaald of heden;
Gehoord het door den Heer Raadsheer. Rapporteur uitgebrachte verslag;
Overwegende, dat de afwijking van voormelde conclusie kan geacht worden te zijn gebaseerd op de pathologische onbetrouwbaarheid van [betrokkene 2], Zoals deze omstandigheid blijkt uit de bij de aanvrage overgelegde schriftelijke verklaring van den Directeur. Geneesheer van het krankzinnigengesticht te Grave, afgezien van de al dan niet onjuistheid van de door den Rechter (Rechtbank en Hof) voor het bewijs gebruikte, in het als bewijsmiddel gebezigde politieprocesverbaal vervatte verklaring van genoemde [betrokkene 2];
Overwegende, dat aangenomen kan worden, dat die pathologische onbetrouwbaarheid van [betrokkene 2] den Rechter niet was gebleken en dat ernstig vermoeden kan ontstaan dat, ware zij den Rechter bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling, r. l. van artikel 417 bis in plaats van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoodat in dies wege de aanvrage kan worden geacht gegrond te zijn;
heeft de eer te requireeren, dat de Hoge Raad den schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een Gerechtshof, dat nog niet daarvan kennis genomen heeft, teneinde daarin op den voet van artikel 465 van het Wetboek van strafvordering in herziening recht te doen.
Terechtzitting van 6 Augustus 1946.
De Procureur-Generaal voornoemd
No. 3217 (Herz).
Conclusie 27 april 1946.
Herzieningsaanvragen van [verzoeker] te [plaats]. gedetineerd in de strafgevangenis te Alkmaar.
Edele Hoog Achtbare Heeren.
Verzoeker vraagt herziening van een in kracht van gewijsde gegaan, op 29 December 1944 door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest, waarbij, in hooger beroep, behalve ten aanzien van de opgelegde straf is bevestigd een door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op 22 Augustus 19 44 gewezen vonnis, houdende verzoekers veroordeeling ter zake van "heling", met toepassing van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht, tot eene gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden, terwijl het Hof verzoeken heeft veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van negen maanden. Het verzoekschrift met acht bijlagen, alsmede de betrekkelijke processtukken leg ik hierbij over.
Bewezen is verklaard, dat verzoeker op of omstreeks 5 Juni 1943 te Amsterdam opzettelijk uit winstbejag aan [betrokkene 1] een aantal sieraden verkocht heeft, die naar hij wist of begreep door misdrijf verkregen waren. Voor het bewijs is gebruikt de uit het vonnis der Rechtbank vermelde inhoud van een ambtseeding procesverbaal van de Politie te [plaats] d.d. 8 Juni 1943 (houdende opgaven van [betrokkene 2]) en van, ter terechtzitting afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] als getuige en van verzoeker als verdachte.
Verzoeker doet zijn aanvrage steunen op de omstandigheid, dat de door [betrokkene 2] aan de Politie te [plaats] op 8 Juni 1943 afgelegde verklaring onjuist is en genoemde [betrokkene 2] als getuige bijzonder onbetrouwbaar en ongeloofwaardig is. Bepaaldelijk zouden onjuist zijn hare aan de Politie afgelegde verklaringen.
a. dat zij twee jaar vóór 8 Juni 1943 kennis had gemaakt met verzoeker en diens echtgenote ([betrokkene 3]);
b. dat zij met verzoeker en diens echtgenoote het plan heeft gemaakt, dat zij zich als dienstbode zou verhuren, in haar betrekking goederen zou stelen en de opbrengst zou deelen met verzoeker en diens echtgenoote;
c. dat zij op Woensdag 2 Juni 1943 een courant heeft gekocht en des avonds omstreeks 7 uur met verzoeker en diens echtgenoote de advertenties heeft nagegaan, teneinde een adres te vinden, waarin een dienstbode werd gevraagd,
d. dat zij met verzoeker had afgesproken, dat hij of 4 Juni 1923 des namiddags te 17 uur in de [a-straat] op haar zou wachten,
e. dat zij of 4 Juni 1943 omstreeks 17 uur tezamen met verzoeker is gegaan van de [a-straat] met lijn 24 en lijn 7 naar het woonhuis van verzoeker.
Ten aanzien van deze verklaringen en de door verzoeker beweerde onjuistheid ervan merk ik op:
dat de verklaring sub a. niet voor het bewijs is gebruikt , immers niet is opgenomen in den voor het bewijs gebruikten inhoud van het ambtseedig politieprocesverbaal, en eventueele onjuistheid dezer verklaring niet van belang is te achten;
dat blijkens de verklaringen van genoemde [betrokkene 2] politieverbaal blz. 5/7 en van [betrokkene 4] (politieprocesverbaal blz. 1) de in [betrokkene 2] verklaring sub b. bedoelde afspraak heeft plaats gehad eenige dagen, in elk geval kort, vóór 4 Juni 1943 in dat dan ook geenszins - zooals verzoeker aanvoert - de onjuistheid der verklaring sub b. volgt uit de door hem overgelegde verklaring van [betrokkene 5], welke inhoudt, dat niet waar is dat [betrokkene 2] al jaren omgang met verzoeker en diens echtgenoot had;
dat geenszins de onjuistheid der verklaring sub c. volgt uit het door verzoeker aangevoerde feit, dat hij op 2 Juni 1943 van 14 tot 20 uur dienst heeft gehad, daar toch blijkens het politieprocesverbaal (blz. 9) verzoeker in diensttijd wel op straat was en ook wel thuis kwam;
dat de onjuistheid der verklaring sub d. geenszins kan steunen op het door verzoeker aangevoerde feit dat hij [betrokkene 2] eerst of 4 Juni 1943 des avonds heeft leren kennen, daar de juistheid van dit feit niet vaststaat, maar zelfs onaannemelijk is omdat verzoeker blijkens zijn eigen verklaring aan de politie (politieprocesverbaal blz. 7) wel reeds vóór 4 juni 19 43 [betrokkene 2] heeft ontmoet en haar kende;
dat de onjuistheid der verklaring sub e. geenszins volgt uit het door verzoeker aangevoerde feit, dat hij op 4 Juni 1943 tot 16.30 uur dienst heeft gehad, omdat zijn dienst hebben tot 16.30 niet uitsluit zijn aanwezig zijn omstreeks 17 uur in de [a-straat], temeer niet, waar - zoals reeds door mij is opgemerkt - verzoeker in diensttijd wel op straat was en ook wel thuis kwam, terwijl verzoekers bewering: omstreeks 17 uur alleen te zijn thuisgekomen, aan Rechtbank en Hof bekend moet zijn geweest (politie procesverbaal blz. 7/9).
Verzoekers beroep of de door hem overgelegde verklaring van [betrokkene 6] kan hem niet baten, daar deze verklaring zeer vaag is en trouwens het Hof, blijkens het procesverbaal van 's Hofs terechtzitting van 15 December 1944, met de veel minden vage verklaring van de echtgenoote van bedoelden [betrokkene 6], genaamd [betrokkene 7], bekend is geweest,
Geenszins is naar mijne meening aannemelijk geworden, dat de in het, als bewijsmiddel gebezigde,
politieprocesverbaal vervatte verklaring van meergenoemde [betrokkene 2] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig moet worden geacht; veeleer geven blijkens het politieprocesverbaal de verklaringen van verzoeker en van diens echtgenoote een ongunstigen indruk wat betrouwbaarheid en geloofwaardigheid betreft.
Gezien de artikelen 457, 459 en 460 van het Wetboek van Strafvordering ben ik van oordeel, dat de aanvrage geen grondslag voor de gevraagde herziening geeft, en concludeer ik tot
niet-ontvankelijkverklaring der aanvrage.
's-Gravenhage, 27 April 1946.
De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden