ECLI:NL:PHR:1946:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 1946
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
7924
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Berger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over spoedeisende voorziening en billijke afweging van partijbelangen

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin de President van de rechtbank een spoedeisende voorziening heeft toegewezen. De zaak betreft een geschil tussen partijen over de uitlevering van grondstoffen, waarbij de President zich een voorlopig oordeel moest vormen over de rechtsverhouding tussen partijen. De conclusie van de Procureur-Generaal stelt dat de President gerechtigd was om een voorlopige voorziening toe te staan, mits deze niet in strijd was met de bevoegdheden van de gewone rechter. De President heeft in zijn beslissing geen definitieve uitspraak gedaan over de rechtsverhouding, maar enkel een voorlopig oordeel gegeven om de noodzakelijke voorziening te rechtvaardigen. De Procureur-Generaal concludeert dat de gronden van het Hof de bestreden beslissing niet kunnen dragen en vraagt om vernietiging van het arrest en verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De zaak is van belang voor de interpretatie van de bevoegdheden van de President in kort geding en de voorwaarden waaronder een spoedeisende voorziening kan worden toegewezen.

Conclusie

Mr. Berger
Edelhoogachtbare Heren,
Reeds bij arrest van 18 April 1913 W. 9499, N.J. 13, 727 besliste Uw Raad, dat aan den President in kort geding en aan het Hof in appel bij de beoordeeling omtrent het al of niet toestaan van eene voorziening bij voorraad een groote mate van vrijheid is toegekend, zoodat niet is in te zien, dat zij daarbij niet zouden mogen letten op hetgeen hun aanvankelijk aannemelijk mocht voorkomen omtrent de rechtsverhouding van partijen, waarmede de noodzakelijkheid van den gevraagden maatregel zal samenhangen, mits slechts omtrent die rechtsverhouding geene beslissing gevende. Sedert is deze opvatting niet meer betwist (vg. H.R. 10 Juni 1927 W. 11702, N.J. 27-1339 m.o. E.M.M.). De President, rechtsprekend in kort geding, is dan ook volkomen gerechtigd en ter juiste uitvoering van zijne taak menigmaal verplicht rechtsvragen te beoordeelen, mits de daarop gebouwde beslissing slechts een voorloopig karakter drage (H.R. n Nov. 1938-’39 No. 396).
Naar mijn bescheiden meening heeft de President zich ten dezen dienovereenkomstig gedragen. De rechtsverhouding tusschen partijen heeft hij niet beslist of vastgelegd. Hij gaf daaromtrent slechts zijn aanvankelijk oordeel en moest dit wel doen om te kunnen beslissen, of er termen waren om de door eischer gevraagde feitelijke voorziening, in verband met de geldende distributie- en contingenteeringsmaatregelen van het grootste belang voor de voortzetting van eischers bedrijf, toe te staan. Deze voorziening, krachtens welke verweerster o.m. werd veroordeeld om van de haar toe te wijzen grondstoffen 25% aan eischer uit te leveren, draagt m.i. ook kennelijk een voorloopig karakter. Zij is immers gebonden aan de voorwaarde, dat eischer binnen eene maand na het vonnis de zaak ten principale — het bodemgeschil — aanhangig zal maken bij de Rechtbank. Overigens vervalt de veroordeeling van den President van zelf wanneer de vraag, wat ten dezen in der partijen overeenkomst onder ‘’grondstoffen’’ is te verstaan, op de gewone wijze aan den rechter wordt onderworpen en door dezen beantwoord (vg. H.R. 23 Nov. 1933 W. 12705, N.J. 34-1019: Star Busmann Hfdst. I No. 84, blz. 77). De gewone rechter behoudt dan ook m.i. alle vrijheid om die vraag naar eigen inzicht te beslissen.
Waarom de gevraagde voorziening niet kon worden toegestaan, zonder dat de President op het gebied van den gewonen rechter zou treden en zonder dat hij omtrent voormelde vraag eene —definitieve of voorloopige — beslissing zou geven, vermag ik dan ook met eischer niet in te zien. Wel moest de President teneinde de gevraagde feitelijke voorziening te kunnen toewijzen zich een voorloopig oordeel vormen omtrent meerbedoelde vraag, doch eene beslissing van die vraag, zij het slechts eene voorloopige, behoefde hij daartoe niet te geven en gaf hij m.i. ook niet, door alleen in de motieven, welke tot het dictum leidden, van zijn voorloopig oordeel omtrent de partijen verdeeld houdende rechtsvraag te doen blijken (vg. Caroli I bl. 47 v.).
Van oordeel, dat de gronden van ‘s Hofs arrest de bestreden beslissing niet kunnen dragen, en mitsdien het middel gegrond achtende, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage teneinde, met inachtneming van het door den Hoogen Raad in dezen te wijzen arrest, verder te worden behandeld en beslist, met veroordeeling van verweerster in cassatie in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,