ECLI:NL:PHR:1943:2

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 1943
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
47197
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Advocaat-Generaal Holsteijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van dagvaarding wegens ontbreken van plaats van het feit in strafzaak

In deze zaak gaat het om de nietigheid van de dagvaarding wegens het ontbreken van de plaats waar het strafbare feit zou zijn gepleegd. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk slachten van runderen in strijd met de Vee- en Vleeschverordening 1942. De feiten zijn gepleegd in de maanden februari en maart 1942, waarbij de verdachte zijn achterhuis ter beschikking heeft gesteld voor deze slachtingen. De advocaat-generaal concludeert dat de telastelegging voldoende aanwijzingen bevatte voor de plaats van het feit, ondanks dat deze niet expliciet was vermeld. De verdachte heeft tijdens de terechtzitting verklaard dat hij wist dat de slachtingen verboden waren, wat de implicatie van de telastelegging versterkt. De advocaat-generaal meent dat de kwalificatie van het bewezenverklaarde moet worden aangepast en concludeert tot vernietiging van het vonnis, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Conclusie

Conclusie van den Adv .- Gen. Holsteijn.
Post alia:
Namens den verdachte is tegen dat vonnis beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur als cassatiemiddel voorgesteld: S. of v. t. van art. 261 Sv .; in de telastelegging ontbreekt de vermelding, waar ter plaatse het strafbaar feit zou zijn begaan; die plaats is uit geen enkele aanwijzing of omstandigheid af te leiden.
Het middel acht ik niet deugdelijk. Aan den verdachte, wonende te [woonplaats] no. 84, is telastegelegd, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2], op een of meer tijdstippen in of omstreeks de maanden Februari en Maart van het jaar 1942 tezamen en in vereeniging opzettelijk in strijd met de verbodsbepaling van art. 53 der Vee- en Vleeschverordening 1942 een tweetal runderen hebben geslacht, tot het plegen van welk misdrijf of welke misdrijven hij, verdachte, alstoen aldaar opzettelijk de gelegenheid heeft verschaft door voor het slachten het achterhuis van zijn woning ter beschikking te stellen. Bewezen zijn verklaard de telastegelegde feiten, gepleegd met dien verstande dat verdachte ze pleegde op meerdere tijdstippen in de maanden Februari en Maart van het jaar 1942. Naar mijne meening houdt de telastelegging, bepaaldelijk door de woorden "aldaar" en "het achterhuis van zijn woning", in, dat het in de telastelegging vermelde slachten en ter beschikking stellen zijn begaan ter plaatse van verdachte's woning, en heeft de verdachte zulks ook begrepen, immers verdachte heeft, blijkens het p .- v. der terechtzitting van den Econ. Rechter, over het hem telastegelegde ondervraagd, verklaard: "Ik heb twee malen in de maanden Februari en Maart van het jaar 1942 te [woonplaats], toen de mij bekende personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] mij vroegen of zij in het achterhuis van mijn woning slachtingen mochten verrichten, op tijd en plaats voormeld dat achterhuis ter beschikking gesteld en aan hen verhuurd voor telkens f 30, terwijl ik begreep, dat de slachtingen, die toen in mijn achterhuis plaats grepen, verboden waren". (vergel. arrest H. R. 4 Mei 1936 N. J. 1936 no. 977, met noot T.)
Ambtshalve meen ik te moeten opmerken, dat de qualificatie van het bewezenverklaarde behoort te luiden zooals hierna is vermeld, immers behoort te worden ontleend aan art. 2 van het Econ. Sanctiebesluit 1941. (Vergel. arrest H. R. 7 Dec. 1942 N. J. 1943 no. 9).
Mitsdien concludeer ik tot vernietiging van het vonnis alleen voor wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven qualificatie; tot qualificatie van het bewezenverklaarde als "medeplichtigheid aan het opzettelijk in strijd handelen met een bij of krachtens het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 gesteld verbod tot het slachten van rundvee, tweemaal gepleegd"; en tot verwerping van het beroep voor het overige.