ECLI:NL:PHR:1937:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 1937
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
7193
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • A. Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke geschilpunten na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een auteursrechtelijk geschil dat zich heeft ontwikkeld na meerdere verwijzingen door de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of Gema, een muziekuitgever, de auteursrechten op een compositie van een componist heeft verkregen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten of de componist zijn rechten op de compositie had overgedragen aan Gema voordat hij een opdracht van Sokal aannam. De Rechtbank had in eerdere vonnissen geen beslissing gegeven over een mogelijke overdracht van rechten op 19 maart 1932, wat cruciaal was voor de definitieve beslissing in deze zaak. De Procureur-Generaal concludeert dat de Rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de vragen die door de Hoge Raad waren aangekaart en dat zij alle relevante vragen had moeten onderzoeken. De Procureur-Generaal stelt dat de beperking die de Rechtbank heeft aangelegd in strijd is met de wet, aangezien de auteurswet toestaat dat een auteur zijn rechten kan overdragen, zelfs na het aannemen van een opdracht. De conclusie is dat het vonnis van de Rechtbank moet worden vernietigd en de zaak voor de derde keer naar de Rechtbank moet worden verwezen voor verdere behandeling, waarbij de kosten in cassatie voor de verweerster komen.

Conclusie

Conclusie van den Proc.-Gen. Besier.
Post alia:
Het middel tot cassatie luidt:
"S. of v.t. van artt. 162 Grondwet, 20, 99 en 105 R.O., 48, 59, 422, 423 en 424 Rv., 668, 1952, 1953 en 1954 B.W. en 1 en 2 Auteurswet 1912, althans overschrijding van rechtsmacht met betrekking tot die artikelen, doordat de Rechtbank, nadat de H.R. bij arrest van 14 Februari 1935 had overwogen, dat de Rechtbank in haar vonnis van 27 Juni 1934 heeft geschonden het 1e lid van art. 5 Auteurswet 1912, hetwelk i.v.m. art. 1 dier wet het auteursrecht van den maker van het verzamelwerk erkent, doch zulks onverminderd het auteursrecht op ieder werk afzonderlijk, waaruit volgt, dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de meerbedoelde muziek kreeg en aannam, zijn rechten op die compositie reeds had overgedragen en had kunnen overdragen", en met vernietiging van dit vonnis, de zaak had verwezen naar de Rechtbank teneinde, met inachtneming van dit arrest, verder te worden behandeld en beslist, nadat vervolgens de Rechtbank bij vonnis van 22 Mei 1935 het vonnis van den Kantonrechter, waarbij de vordering gedeeltelijk was toegewezen, had bevestigd, en nadat de H.R. bij arrest van 14 Februari 1936 had overwogen, "dat Gema de overdracht van de rechten, welke naar de Nederlandsche wet toekomen aan [de componist] voor de in 1932 door hem gecomponeerde muziek, niet vermag té doen steunen op de overeenkomst van 1929, waarbij hij zijn rechten op nog te vervaardigen muziekwerken aan Gema heeft overgedragen", en, met vernietiging van het vonnis van 22 Mei 1935, de zaak wederom had verwezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en afdoening met inachtneming van dit arrest, "heeft overwogen en beslist, dat thans nog slechts moest worden nagegaan, of Gema bij een andere gelegenheid het auteursrecht op de voormelde compositie van [de componist] verkreeg – en zoo ja, of [de componist] haar dat kon overdragen – vóórdat [de componist] voormelde opdracht van Sokal kreeg en aannam, en na ontkennende beantwoording van deze vraag, Gema niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, zoodat de Rechtbank haar beslissing heeft genomen zonder te onderzoeken, of Gema het auteursrecht op de bedoelde compositie heeft verkregen nadat [de componist] de opdracht van de Sokal kreeg en aannam, zijnde de beperking, die de Rechtbank zich bij haar onderzoek heeft aangelegd, in strijd met de Wet, aangezien art. 2 Auteurswet toelaat – en geen enkele rechtsregel zich er tegen verzet – dat aan een auteur, nadat hij opdracht heeft gekregen en aangenomen om een werk te vervaardigen, zijn auteursrecht op dat werk aan een ander overdraagt, terwijl, indien de Rechtbank zich op grond van de verwijzingsarresten van den H.R. verplicht heeft geacht de bedoelde beperking aan te leggen, haar beslissing eveneens in strijd is met de wet, aangezien de lagere rechter, na verwijzing van de zaak door den H.R., bij zijn nader onderzoek zich niet mag beperken tot de vragen, ten aanzien waarvan de H.R. ter motiveering van zijn beslissing heeft overwogen, dat de lagere rechter ze niet onbeslist had mogen laten, doch alle vragen behoort te onderzoeken, welke voor de definitieve beslissing van belang zijn, voor zoover deze bij de vorige behandeling van de zaak en in het arrest van den H.R. onopgelost zijn gelaten".
Dit middel schijnt mij gegrond.
In de rechtsoverwegingen 3 en 4 van het bestreden vonnis ligt opgesloten, dat Gema zich behalve op de overeenkomst van 1929 reeds in eersten aanleg ook heeft beroepen op een overdracht aan haar door [de componist] van diens auteursrecht op de door hem gecomponeerde muziek van den geluidsfilm op 19 Maart 1932, d.i. na het ontvangen en aannemen der opdracht van Sokal. Vandaar dan ook blijkbaar, dat de H.R. in zijn tweede arrest zeide, dat Gema zich "in de eerste plaats" had beroepen op de overeenkomst van 1929. Over haar beroep op een overdracht van 19 Maart 1932 nu is door de Rechtbank in haar eerste noch in haar tweede vonnis een beslissing gegeven – en dit van haar toen telkens ingenomen, doch door den H.R. telkens verworpen standpunten terecht niet -. Uit de bewoordingen van 's Hoogen Raads arrest van 14 Februari 1935, houdende, dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten, of [de componist], toen hij de opdracht van Sokal ontving en aannam, zijn rechten op de compositie reeds aan Gema had overgedragen en had kunnen overdragen, schijnt de Rechtbank te hebben afgeleid, dat zij ook thans niet over een door Gema gestelde overdracht op 19 Maart 1932 had te beslissen, daar de H.R. haar dit niet had opgedragen, doch zijn opdracht aan de Rechtbank had beperkt tot het tijdvak vóór de opdracht van Sokal aan [de componist] en de aanneming daarvan. Ten onrechte, naar het mij voorkomt. Zoodanige beperking is in het eerste arrest niet uitdrukkelijk neergelegd en zou daaruit ten hoogste met een steeds verwerpelijke gevolgtrekking uit het tegendeel kunnen worden afgeleid. En art. 424 Rv. luidt uitdrukkelijk anders, voorschrijvende, dat de verwijzing door den H.R. dient tot beslissing van de daadzaken en rechtspunten, waarvan de definitieve beslissing der hoofdzaak afhangt en welke bij de vroegere behandeling onopgelost zijn gelaten. De H.R. kan dus de genoemde beperking niet bedoeld hebben, doch heeft alleen over het tijdvak voor Sokals opdracht gesproken, omdat het toen vernietigd vonnis der Rechtbank, zooals hij dit verstond, op dit tijdvak betrekking had en dus alleen op Gema's beroep op de overeenkomst van 1929, waarmede dan ook het eerste vonnis der Rechtbank zich uitsluitend had bezig gehouden. Doch nu deze overeenkomst bij 's Hoogen Raads tweede arrest was ter zijde gesteld, werd het nog onopgelost gelaten beroep op de overdracht van 1932 van belang voor de definitieve beslissing en had de Rechtbank bij het thans bestreden vonnis deze overdracht in haar onderzoek moeten betrekken.
Ik moet dus – hoe verdrietig dit zij – concludeeren, dat dit vonnis worde vernietigd, dat de zaak voor de derde maal naar de Rechtbank worde verwezen om de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van het door den H.R. te wijzen arrest, alsmede dat de verweerster zal worden veroordeeld in de kosten in cassatie gevallen.