ECLI:NL:PHR:1930:2

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 1930
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
4576
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Procureur Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereiste aangifte en verzwijging van inkomsten in belastingzaak met minderjarige kinderen

In deze zaak, die zich afspeelt in het bestuurs- en belastingrecht, gaat het om de vereiste aangifte van inkomsten door een belanghebbende. De Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet op de juiste wijze aangifte heeft gedaan van zijn inkomen, wat leidde tot de handhaving van de aanslag. De belanghebbende had niet aangetoond dat de aanslag onjuist was, wat volgens artikel 80 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 noodzakelijk was om de aanslag te kunnen betwisten. De Procureur Generaal wijst erop dat de Raad bij zijn beslissing ook rekening heeft gehouden met de inkomsten van de minderjarige kinderen van de belanghebbende. Dit roept de vraag op of deze inkomsten wel terecht tot het inkomen van de belanghebbende gerekend mogen worden, aangezien niet is aangetoond dat de kinderen deze inkomsten niet door eigen arbeid hebben verkregen. De Procureur Generaal concludeert dat de beslissing van de Raad niet voldoende met redenen is omkleed en stelt voor om de uitspraak te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de Raad van Beroep voor verdere behandeling. Deze zaak benadrukt de complexiteit van belastingaangiften en de rol van minderjarige kinderen in het inkomen van de ouders.

Conclusie

No 4576.
Conclusie i/z .[X]
Edele Hoog Achtbare Heeren
Daar het geschil liep over de grootte van belanghebbende's geheele inkomen, kan de raad van Beroep m.i. de in het eerste middel bedoelde artikelen niet hebben geschonden door mede acht te slaan op feiten, welke partijen niet hebben aangevoerd.
Het derde middel schijnt mij ongegrond, omdat vaststaat, dat belanghebbende niet op de bij de wet voorgeschreven wijze aangifte van zijn inkomen had gedaan, zoodat de Raad van Beroep overeenkomstig artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 terecht heeft beslist, dat de aanslag moest worden gehandhaafd, tenzij belanghebbende aantoonde, dat en in hoever deze onjuist was, terwijl art. 81 der genoemde wet den Raad geenszins verplicht van de daarbij verleende bevoegdheid gebruik te maken. (H. R. 15 Jan. 1930 No 4441) .
Naar aanleiding van het tweede middel meen ik evenwel ambtshalve te moeten opmerken, dat de Raad bij zijne beslissing , dat belanghebbende niet heeft aangetoond, dat en in hoever de aanslag onjuist was, rekening heeft gehouden met de inkomsten der minderjarige kinderen van belanghebbende, zonder dat gebleken was, dat bedoelde kinderen die inkomsten niet verkrijgen door afzonderlijken arbeid en vlijt, zoodat niet zonder meer had mogen worden aangenomen, dat belanghebbende daarvan het vruchtgenot had. De beslissing is derhalve m.i. in zooverre niet behoorlijk met redenen omkleed, zoodat ik concludeer tot vernietiging der bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te Rotterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van net door den Hoogen Raad te wijzen arrest 27 Maart 1930.
De Procureur Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden.