ECLI:NL:PHR:1929:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 1929
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
32270
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • P. van Lier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beteekenis der gevorderde bijzondere redengeving voor de opgelegde straf of maatregel in het kader van mishandeling

In deze zaak gaat het om de betekenis van de bijzondere redengeving voor de opgelegde straf of maatregel in het kader van mishandeling. De requirant werd door de Politierechter te Assen veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens mishandeling, omdat hij opzettelijk met geweld een slachtoffer in een kanaal had geduwd. Het Hof te Leeuwarden bevestigde deze uitspraak in hoger beroep. De requirant voerde verschillende middelen van cassatie aan, waarbij hij stelde dat het Hof de artikelen van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht verkeerd had toegepast. Hij betoogde dat niet was onderzocht of het water waarin het slachtoffer was geduwd daadwerkelijk een kanaal was en dat de bewezenverklaring van mishandeling niet correct was. De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Lier was dat de aangevoerde middelen niet gegrond waren. De Hoge Raad oordeelde dat de Politierechter en het Hof terecht hadden aangenomen dat het duwen van het slachtoffer in het water leidde tot lichamelijk leed, en dat de redenen voor de strafoplegging voldoende waren geformuleerd. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van de requirant moest worden verworpen.

Conclusie

Conclusie van den Advocaat-Generaal Van Lier.
Blijkens de aanteekening in het proces-verbaal der zitting werd ten laste van requirant bij mondeling vonnis van den Politierechter te Assen bewezen verklaard, dat hij te [woonplaats] op 27 Maart 1928 opzettelijk met geweld [slachtoffer] in een kanaal heeft geduwd, welke [slachtoffer] dientengevolge geheel nat en koud is geworden derhalve lichamelijk leed heeft ondervonden. Wegens "mishandeling" volgde veroordeeling tot een gevangenisstraf van drie maanden. Het Hof te Leeuwarden bevestigde in hooger beroep deze uitspraak.
Bij schriftuur zijn de volgende middelen van cassatie aangevoerd:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 338, 339, 341, 342, 350, 351, 358, 359, 415 en 423 Sv., doordat het Hof het vonnis van den eersten Rechter heeft bevestigd, waarin bewezen was verklaard, dat requestrant [slachtoffer] in een kanaal heeft geduwd, zonder dat was onderzocht, of het water, waarin [slachtoffer] was geduwd inderdaad een kanaal was.
II. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 1 en 300 Sr. in verband met de artt. 350, 351, 358 en 359 Sv., doordat het Hof het vonnis van den Politierechter bevestigde, waarbij het bij dagvaarding ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit strafbaar werd geoordeeld.
III. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 350, 351, 358, 359, 415 en 423 Sv., vermits het Hof over de strafbaarheid van den verdachte niet op den grondslag van de dagvaarding heeft beraadslaagd en beslist.
IV. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 350, 351 en 359 in verband met art. 415 Sv., doordat het Hof het vonnis van den Politierechter heeft bevestigd, waarin omtrent de op te leggen straf slechts was overwogen, dat de Politierechter bij de oplegging der straf in het bijzonder is geleid door den ernst van het feit en de persoonlijkheid van den verdachte, hetgeen algemeenheden zijn en geen overwegingen, die in het bijzonder eene strafoplegging motiveeren, terwijl bovendien uit niets blijkt, wat er op de terechtzittingen over de persoonlijkheid van den verdachte aan den Politierechter zou zijn gebleken.
Ten aanzien van het eerste middel dient te worden opgemerkt, dat de in het water geduwde getuige [slachtoffer] dat water een "wijk" noemt, terwijl de andere getuige [getuige], dat water aanduidt als een "wijk" maar ook als een "kanaal". Er is alleen sprake van één water, zoodat de Politierechter en het Hof bewezen konden achten, dat [slachtoffer] in een kanaal is geduwd, daar uit niets volgt, dat met de beide benamingen niet hetzelfde water werd aangewezen. Dit middel acht ik niet gegrond.
Volgens het tweede middel zou het bewezen verklaarde geen mishandeling opleveren. Bewezen is verklaard, dat door de door requirant gepleegde handeling n.l. opzettelijk met geweld [slachtoffer] in een kanaal duwen, [slachtoffer] geheel nat en koud is geworden, derhalve lichamelijk leed heeft ondervonden. Uit de vastgestelde feiten blijkt, dat requirant jegens zijn slachtoffer opzettelijk zonder geoorloofd doel een handeling heeft gepleegd, welke voor dezen een niet onbeteekenende stoornis in zijn lichamelijk welbevinden veroorzaakte. Een dergelijke stoornis brengt lichamelijk leed mee. In het Lehrbuch van von Liszt, 25e druk, blz. 475 wordt gezegd: "Aber auch bei Erhaltung der körperlichen Unversehrtheit als solcher wird eine erhebliche Störung des jeweiligen körperlichen Befindens schon allein genügen, damit von einer körperlichen Misshandlung gesprochen werden kann." (Zie ook Frank, Strafgesetzbuch 11-14e druk blz. 387. Art. 300 Sr. vordert niet, dat dadelijk na het toebrengen van het leed zich inwendig of uitwendig letsel openbaart, van welke opvatting het middel uitgaat. Volgens de Memorie van Toelichting op art. 300 volg. Sr. (Smidt 2e druk II blz. 473) is voor mishandeling noodig het opzet van den dader gericht op het toebrengen van eenig leed aan lichaam of gezondheid. In het opzettelijk met geweld iemand in het water duwen zonder dat van eenige geoorloofde oorzaak voor deze handeling blijkt, ligt de bedoeling opgesloten den ander lichamelijk leed aan te doen. Naar mijne meening is dan ook terecht aangenomen, dat de gepleegde daad mishandeling oplevert. (Zie ook arrest H.R. 10 Juni 1924 W. 11229, N.J. 1924, blz. 905, Hof Leeuwarden 21 Februari 1901 T. v. S. XV, 35, aant. 70).
Het derde bezwaar betreft de overweging in het arrest van het Hof, "dat het opzettelijk met geweld een persoon in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden en lichamelijk leed heeft ondervonden, zooals ter dagvaarding gesteld is en in het vonnis bewezen verklaard" mishandeling oplevert. Het bezwaar geldt het woordje "en", terwijl in de dagvaarding in plaats daarvan "derhalve" voorkomt. Ik kan hierin geen verschil zien, waaraan eenige beteekenis moet worden toegekend. De dagvaarding noemt de gevolgen van het in het water duwen achtereenvolgens op, n.l. geheel nat worden, koud worden, lichamelijk leed ondervinden;
ditzelfde doet het Hof. Door het woord "en" is evenals met "derhalve" aangeduid, dat het geheel nat en koud worden lichamelijk leed deed ontstaan. De aangevallen overweging van het Hof betreft overigens niet de bewezenverklaring van de telastlegging en wordt in het arrest alleen gegeven ter weerlegging van het gevoerde verweer dat niet zou zijn gesteld, dat [slachtoffer] pijn heeft ondervonden of letsel bekomen. Ik acht dit bezwaar alzoo niet gegrond.
De laatste grief komt op tegen de wijze waarop de redenen welke de straf hebben bepaald zijn vermeld. De Politierechter gaf als deze redenen op: den aard van het gepleegde feit en de persoonlijkheid van den verdachte. Het Hof heeft ook in dit opzicht het vonnis bevestigd. Reeds meermalen heeft de Hooge Raad beslist, dat deze aanduiding der redenen een voldoende aanwijzing bevat en de wet niet meer vordert.
Ook deze grief is dus niet aanvaardbaar.
Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep.