Conclusie
Aan deze beschouwing gaat in het arrest, waarvan beroep, vooraf de ontkennende beantwoording van de vraag of de geïncrimineerde handeling inhoudt eene daadwerkelijke aantasting van de goederen zelve, eene positieve handeling tegenover die goederen of eene krenking van den eigendom, die evenwel niet beslissend is omdat eene handeling, die de vrije beschikking over de goederen onmogelijk maakt, toch ook eene onrechtmatige daad kan zijn.
Ook is m.i. niet beslissend dat er geene positieve handeling is verricht, maar slechts achterwege is gebleven eene handeling, voor den uitvoer noodig, daar dit toch feitelijk is een positief beletten van den uitvoer.
De verweerder wees er bij pleidooi op dat in de consequentie van des eischers stelsel zoude liggen, dat de Staat aansprakelijk zoude zijn wegens al wat er op den openbaren weg gebeurt, indien hij blijken zoude niet voor de veiligheid van den weg gezorgd te hebben, in het algemeen wanneer de overheid niet voldoende deligent is geweest in het uitvoeren van hare taak; dit schijnt mij echter onjuist omdat hier sprake is van het niet verrichten van eene concrete handeling ten aanzien van de goederen des eischers, waarop deze recht zoude hebben.
Als middel van cassatie is voorgedragen:
Schending, immers verkeerde toepassing van artikel 154 der Grondwet, artikel 2 R.O., in verband met artikel 143 van de Algemeene wet 25 Augustus 1822, S. 38, over de heffing der rechten van In-, Uit- en Doorvoer en van de Accijnzen, alsmede van het Tonnegeld der zeeschepen, artikel 1 van de wet van 4 April 1870, S. 61, houdende wijziging en aanvulling der wetten omtrent de heffing en de verrekening der in- en uitgaande regten en accijnzen, artikel 1 van de wet van 7 December 1896, S. 212, houdende nadere bepalingen omtrent de heffing en de verrekening van de invoerrechten en accijnzen, artikel I van het Koninklijk Besluit van 1 Augustus 1915, S. 370, houdende bepalingen omtrent de aangifte van ten uitvoer bestemde goederen en de artikelen 1401, 1402 en 1403 B.W., door eischer in de door hem ingestelde vordering tot schadevergoeding, steunende op een gedraging van Staatsambtenaren, bestaande in een weigering van het vervullen eener ambtshandeling, niet-ontvankelijk te verklaren op den die beslissing niet rechtvaardigenden grond dat, indien een recht van eischer op medewerking der ambtenaren ware te construeeren of eene verplichting der ambtenaren tegenover hem, dit recht of die verplichting der ambtenaren tegenover hem, zou moeten worden ontleend aan de voornoemde algemeene wet, derhalve eene wetsbepaling, regelende publiek recht, en dit recht van eischer zou zijn een zuiver publiek recht en die verplichting van de ambtenaren een zuiver publiekrechtelijke verplichting, waaraan alle privaatrechtelijke verplichting vreemd zou zijn, aan welk publiek recht of publiekrechtelijke verplichting hij niet zou kunnen ontleenen de rechtsbescherming, in artikel 1401 B.W. en volgende opgenomen.
Het komt mij voor te liggen in de consequentie der jurisprudentie van den Hoogen Raad dat, indien de overheid in concreto iets nalaat waartoe zij krachtens positieve wetsbepalingen verplicht is of doet wat de wet haar verbiedt, de daaruit voortvloeiende nadeelige gevolgen den Staat aansprakelijk maken tot vergoeding van geledene schade. De verplichtingen die de Staat zich zelven oplegt behooren te worden nagekomen, maar worden aan de andere zijde begrensd door die tot ontzien van private rechten, voor zoover deze niet door bijzondere wetsbepalingen worden ter zijde gesteld. Maar daarbij is het dan ook onverschillig of de verplichtingen bij publiekrechtelijke bepalingen zijn vastgesteld. Wordt nu een beroep gedaan op een recht tot het eischen van medewerking van ambtenaren tot mogelijk maken van beschikking over eigendommen, dan dient het bestaan van dat recht te worden onderzocht.
Toch zal m.i. het cassatiemiddel niet het gewenschte gevolg kunnen hebben, want het Hof beslist dat de eischer niet beweerd heeft dat hij het recht had de gevraagde medewerking van de ambtenaren te eischen, maar indien hij het beweerd had, dit recht hem toch niet zoude kunnen baten; deze laatste beslissing betreft dus een niet bestaand geval, en hiermede vervalt de grondslag der vordering, omdat het recht dat niet gesteld wordt, niet beweerd kan worden gekrenkt te zijn. Bij het cassatiemiddel wordt dan ook het bestaan van het recht niet gesteld.
Ik concludeer daarom tot verwerping van het beroep met veroordeeling van den eischer in de kosten.