ECLI:NL:PHR:1922:4

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 1922
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
845
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • T.J. Noyon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afschrijving op aandelen en kapitaalsverlies in de oorlogswinstbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij de Procureur-Generaal concludeert dat de eerdere uitspraak onterecht is. Het eerste cassatiemiddel stelt dat artikel 10 van de Wet op de oorlogswinstbelasting 1916 in combinatie met artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1914 niet toestaat dat de gerequireerde afrekening maakt voor de vermindering van de waarde van aandelen in Russische petroleumondernemingen. De Procureur-Generaal legt uit dat verlies op kapitaalbeleggingen in aandelen in andere ondernemingen wel als verlies op zaken in het bedrijf kan worden aangemerkt, maar niet voor zaken die voor de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt en waarop afschrijving kan plaatsvinden. Dit betekent dat het cassatiemiddel, voor zover het betreft de afschrijving op aandelen, gegrond is.

Daarnaast wordt in het tweede cassatiemiddel gesteld dat de beslissing berust op artikel 27 van de statuten van de gerequireerde. De Procureur-Generaal merkt op dat de vraag of de uitkeringen onder bedrijfskosten kunnen worden gebracht, niet kan worden beantwoord zonder kennis van de inhoud van dat artikel. Aangezien deze inhoud niet in de eerdere uitspraak is vermeld, kan de juistheid van die uitspraak niet door de Hoge Raad worden beoordeeld. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak niet met redenen is omkleed.

De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van de eerdere uitspraak en verwijzing van de zaak naar de Raad van beroep voor de directe belastingen in 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw kan worden behandeld met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.

Conclusie

845
Conclusie van den Procureur-Generaal.
De Procureur-Generaal;
Overwegende dat het eerste cassatiemiddel onder meer hierop berust dat te onrechte is aangenomen dat artikel 10 der Wet op de oorlogswinstbelasting 1916 in verband met artikel 10 der Wet op de inkomstenbelasting 1914 veroorlooft afrekening wegens vermindering van de waarde van aandeelen die de gerequireerde heeft in Russische petroleumondernemingen en vorderingen die hij heeft op zoodanige ondernemingen, als zijnde zaken voor de uitoefening van het bedrijf gebruikt; dat nu verlies op kapitaalbelegging in aandeelen in andere ondernemingen mag zijn verlies op zaken in het bedrijf gebruikt, maar niet ' n verlies op zaken die voor de uitoefening van het bedrijf gebruikt worden en waarop afschrijving mag worden gedaan omdat zij door het gebruik in waarde verminderen; dat laat, hierom, wat er overigens zij van de afschrijving op schuldvorderingen, het cassatiemiddel, voor zoover het betreft afschrijving op aandeelen, gegrond is; dat voorts feitelijk is vastgesteld dat de aandeelen en vorderingen, vroeger door de gerequireerde verkocht, werden teruggekocht voor het bedrag waarvoor thans afschrijving is gedaan, doch dat zij reeds waardeloos waren toen zij op 31 December 1917 in het bezit van de gerequireerde kwamen; dat nu aankoop van objecten die waardeloos zijn tegen een bepaald bedrag een kapitaalsverlies ter dat bedrag oplevert, en dus op zich zelf niet tot afschrijving mag leiden tenzij het valt onder artikel 10 der wet op de inkomstenbelasting 1914, terwijl te onrechte is beslist dat hierbij invloed zoude moeten worden toegekend aan het feit dat de gerequireerde zich verplicht gevoelde wegens bepaalde omstandigheden tot den terugkoop over te gaan zonder daartoe contractueel verbonden te zijn, omdat dit feit niet medebrengt, zooals de Raad van beroep aanneemt, dat de gerequireerde geacht moet worden steeds de belanghebbende bij het verkochte te zijn gebleven, daar enkel beslissend is het vaststaande feit dat de betrokkene waarden ten gevolge van den verkoop niet meer eigendom van de gerequireerde waren maar dat eerst door den terugkoop weder zijn geworden;
Overwegende met betrekking tot het tweede cassatiemiddel dat de daarbij betrokkene beslissing berust op artikel 27 van de statuten der gerequireerde, dat de vraag of hetgeen dat artikel bepaalt medebrengt dat de uitkeeringen waarvan sprake is te recht onder bedrijfskosten gebracht zijn niet beantwoord kan worden zonder kennisneming van den inhoud van dat artikel, zoodat, nu die inhoud in de uitspraak waarvan beroep niet vermeld is, de juistheid der uitspraak door den Hoogen Raad niet kan worden beoordeeld, mitsdien de uitspraak niet met redenen is omkleed;
Concludeert tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar den Raad van beroep voor de directe belastingen te ' s Gravenhage om met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest nader te worden behandeld en beslist.
30 October 1922
T.J. Noyon