Conclusie van den Procureur-Generaal.
De Procureur-Generaal;
Overwegende met betrekking tot het eerste cassatiemiddel dat de eerste der daarin nedergelegde grieven hierop berust dat de Raad van beroep zijne beslissing zoude gegrondvest hebben in de vroegere beslissing waarbij eene navordering is vernietigd;
dat echter van de vernietiging alleen gewag wordt gemaakt bij de vermelding van hetgeen door de reclamante was aangevoerd, doch de Raad in zijne beslissing zich alleen hierop beroept dat het feit waarop de lopende navordering berust hetzelfde is als dat hetwelk tot de eerste navordering geleid heeft zonder zijne beslissing over dit laatste aan te halen;
dat nu wel deze grief nader is aangedragen met het betoog dat het feit waarop de eerste navordering berust alleen gekend kan worden uit de vroegere uitspraak, doch dit onjuist voorkomt omdat het is vastgesteld bij de gewisselde stukken waaromtrent tusschen partijen geen geschil bestaat en die in dit geding als bekend ondersteld mochten worden;
dat de tweede grief in dit middel vervat, niet kan opgaan omdat de beslissing omtrent de evenredigheid der feiten is van feitelijken aard; dat daarenboven deze grief berust op eene onjuiste lezing van de uitspraak, die in de vierde overweging zegt dat de Inspecteur nu beweert dat hem uit de kennisneming van den tekst der in het geding ter sprake gebrachte overeenkomst zeker feit gebleken is, en door den requirant gelezen wordt alsof nu de beteekenis zoude hebben van thans , terwijl het blijkens het redeverband slechts aanduidt eene met de stellingen van de belanghebbende strijdige bewering en met de voorafgaande beschouwingen van den Raad strijdige bewering; dat dus dit middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende met betrekking tot het tweede cassatiemiddel dat volgens artikel 82 der Wet op de inkomstenbelasting 1914 als voorwaarde voor navordering is gesteld een feit dat niet bekend was toen de aanslag werd opgelegd, dus alleen verband wordt gelegd tusschen hetgeen tot den oorspronkelijken aanslag aanleiding gaf en hetgeen waarop de navordering berust; dat dus alleen regelgeving van die beide feiten te pas komt; dat nu de navordering wel kan worden afgewezen op grond dat er geen feit bestaat, verschillende van dat hetwelk ten grondslag lag aan den oorspronkelijken aanslag maar niet enkel op grond dat het feit waarop beroep gedaan wordt hetzelfde zoude zijn als dat waarop reeds eene navordering gegrond is geweest; dat toch aan eene vroegere navordering en den uitslag daarvan geene wettelijke beteekenis is toegekend, zoodat de gelijkheid van de feiten waarop de eerste en de tweede navordering berusten geen element van beslissing kan zijn, maar de Raad van beroep bij de beoordeeling van de nadere navordering uitsluitend te beslissen heeft over de vraag of het daarbij gestelde feit is een ander dan dat hetwelke aanleiding gaf tot den oorspronkelijken aanslag; dat dit middel alzoo gegrond is;
Overwegende met betrekking tot het derde cassatiemiddel dat als nieuw feit door den Inspecteur is aangevoerd de kennisneming van den tekst eener overeenkomst waarvan het bestaan alleen bij de eerste navordering bekend was; dat, wat hiervan zij, dit middel niet tot cassatie kan leiden indien aangenomen wordt dat vergelijking van deze beide feiten niet beslissend is, zooals gedaan zal worden bij gegrondverklaring van het tweede middel; dat het overigens ongegrond schijnt, dat toch kennis van het bestaan der overeenkomst is kennis van haren inhoud, zoodat, indien nadere kennisneming daarvan breng t tot eene andere dan de oorspronkelijke opvatting, de navordering niet berust op een nieuw feit maar op eene andere waardering van het reeds bekende feit;
Concludeert in verband met de gegrondheid van het tweede middel tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar den Raad van beroep voor de directe belastingen te ' s Gravenhage om met in achtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest naar te worden behandeld en beslist.