Conclusie van den Advocaat-Generaal Mr Besier.
Tusschen partijen staat vast, dat appellant op 21 September 1916 per post van Paramaribo naar Nieuw-Nickerie een aangeteekenden brief heeft verzonden en dat op 22 September daaraanvolgend een ambtenaar der posterijen in het postkantoor van laatstgenoemde plaats zich dien brief heeft toegeëigend. Door diens veroordeelend vonnis is bewezen, dat de brief f 4050.- aan biljetten der Surinaamsche Bank heeft ingehouden. Bij inleidende dagvaarding vorderde eischer gedaagde’s veroordeeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, hem te dier zake eene schadevergoeding van f 4050.- te betalen met de interesten ad 8% ‘s jaars sedert 22 September 1916, zulks op grond, dat gedaagde ten gevolge van deze onrechtmatige daad, waardoor aan eischer die schade is toegebracht, niet heeft kunnen doen datgene, waartoe zij verplicht was, namelijk uitreiking van het aangeteekend stuk aan geadresseerde en dat zij, die bedoelden ambtenaar tot het waarnemen harer zaken had aangesteld, verantwoordelijk is voor de schade, door dien ambtenaar veroorzaakt in de werkzaamheden, waartoe zij hem gebruikt heeft.
Volgens eischers voorstelling, bij repliek gegeven, steunt deze vordering in de eerste plaats op de onrechtmatige daad en pas in de tweede op de overeenkomst van vervoer, tusschen gedaagde en hem bestaande. Gedaagde daarentegen meent, dat zij alleen op de onrechtmatige daad steunt en acht zoodanige vordering niet-ontvankelijk, nu er tusschen partijen een overeenkomst heeft bestaan, waarvan de gestelde onrechtmatige handeling van haar ondergeschikte de nakoming onmogelijk zou hebben gemaakt. Het in eersten aanleg gewezen vonnis eindelijk gaat uit van de opvatting, dat alleen een vordering uit overeenkomst is ingesteld, welke echter op straks te bespreken grond, is ontzegd-Mij komt het voor, dat de vraag, welke vordering is ingesteld, die uit onrechtmatige daad of die uit overeenkomst, voor dit geding onverschillig is. Bij dergelijk samentreffen zijn beide vorderingen mogelijk. Zie Land-Lohman IV bladzijde 305 en in het bijzonder nog voor het geval van vervoerovereenkomst Molengraaf III bladzijde 420. Eischer is als benadeelde en tevens partij bij de overeenkomst de persoon, aan wien beide vorderingen toekomen. Em ten opzichte van den grond van beide vorderingen is gedaagde aansprakelijk voor de handelingen harer ondergeschikten; voor de onrechtmatige daad is dit neergelegd in artikel 1388 van het Burgerlijk Wetboek Suriname (ons artikel 1403), en voor de schending der overeenkomst geldt hetzelfde beginsel blijkens verschillende bijzondere wetsbepalingen, zooals de artikelen 1412 en 1625 van het Burgerlijk Wetboek Suriname (onze artikelen 1427 en 1649.)
Maar beide vorderingen worden ook getroffen door gedaagdes verweer, dat den rechter in eersten aanleg — m. i. in hoofdzaak terecht — heeft geleid tot ontzegging der vordering uit overeenkomst met veroordeeling van eischer in de kosten. Dit verweer bestaat in een beroep op het Reglement op den postdienst in de Kolonie Suriname, vastgesteld bij gouvemements-resolutie van 30 September 1907 (Koninklijk Besluit n°. 75), en inhoudende de voorwaarden van vervoer, waartoe eischer door het ter verzending afgeven van den brief is toegetreden. Het tweede lid van artikel 1 van dit Reglement luidt: ‘’Behoudens het in dit reglement bepaalde is de posterij niet aansprakelijk voor verlies, vermissing of beschadiging van het verzondene, noch wegens vertraging in het vervoer of de bestelling’’, en bij artikel 53 is bepaald: ‘’Indien een op daartoe gedane aanvraag aangeteekend stuk, waarin waarde vervat is, op de post verloren gaat of in het ongereede geraakt of de waarde daaruit blijkt vermist te zijn, wordt aan den afzender een schadeloosstelling van vijf gulden zonder meer vergoed. Indien de afzender evenwel het bewijs levert, dat de verzonden en niet overgekomen waarde meer is, wordt hem dat bedrag vergoed, doch nimmer meer dan vijf en twintig gulden".
Daar het verloren gaan van poststukken juist in zeer vele, zoo niet in de meeste gevallen aan nalatigheid of opzet van postambtenaren te wijten zal zijn, moet het de bedoeling geweest zijn door deze bepalingen niet alleen de aansprakelijkheid wegens het niet-nakomen der overeenkomst, doch ook die wegens op zich zelf onrechtmatige daden der bij het vervoer betrokken ambtenaren uit te sluiten of te beperken. Iets onzedelijks kan ik hierin niet zien; anders zou het natuurlijk zijn, wanneer ook de onrechtmatige daad der vervoeronderneming zelve, dat is de Kolonie Suriname — voorzoover die denkbaar is — als bron van aansprakelijkheid werd uitgesloten of beperkt. Doch dit is het geval niet, want in zoodanig geval zou het aan de post toevertrouwde stuk niet ‘’verloren gaan" of ‘’in het ongereede geraken", doch zou het aan de vervoeronderneming bekend zijn, waar het zich bevond.
Intusschen wordt door eischer betwist, dat de in het reglement voor aangeteekende stukken neergelegde beperking der aansprakelijkheid hier toepasselijk zou zijn, en wel op twee gronden.
Vooreerst zou de ontvreemding, die hier heeft plaats gehad, d.i. de toeëigening door den postambtenaar, niet vallen onder het in het reglement voorzien verlies. Ik merk echter op, dat artikel 53 niet spreekt van verlies, doch van verloren gaan of in het ongereede geraken, welke uitdrukkingen veel ruimer zijn. Door de toeëigening ging de brief met zijn inhoud zoowel voor eischer als voor gedaagde verloren.
In de tweede plaats zou ‘’op de post" verloren gaan alleen betrekking hebben op het tijdperk van vervoer, terwijl de toeëigening heeft plaats gevonden op het postkantoor van de bestemmingsplaats. Hiermede kan ik mij in het geheel niet vereenigen: de brief is ‘’op de post" zoolang hij aan de posterijen is toevertrouwd.
Met de beslissing in eersten aanleg ga ik dus in hoofdzaak mede. Alleen in zooverre niet, dat m.i. ten onrechte het Hof van Justitie gedaagde niet veroordeeld heeft tot betaling van het bedrag van f 25.-, waartoe haar het aangehaalde artikel 53 in verband met de bewezen waarde van het verzondene en niet overgekomene verplichtte. Partijen zijn het blijkens de conclusies van antwoord en van repliek in eersten aanleg eens, dat gedaagde tot betaling van dit bedrag steeds bereid geweest is, zij het dan ook — zooals zij in hooger beroep te kennen gaf — niet als vergoeding voor wanpraestatie, doch om daardoor haar verplichting uit de overeenkomst na te komen. Die twee uitdrukkingen zijn echter volkomen gelijkwaardig, daar immers gedaagdes verplichting uit overeenkomst juist bestaat in vergoeding van f 25.- in geval van wanpraestatie of onrechtmatige daad van ondergeschikten. Zij zal dus alsnog tot betaling van dit bedrag veroordeeld moeten worden, doch eischers veroordeeling in de kosten van het geding kan hierdoor, nu vaststaat, dat gedaagde tot betaling van dit bedrag steeds bereid is geweest, niet worden verhinderd. De gevorderde uitvoerbaarheid van het vonnis bij voorraad vindt in de artikelen 54 en 55 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Suriname geen grondslag.
Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis van het Hof van Justitie, doch alleen voor-zooveel de vordering daarbij geheel is ontzegd, tot veroordeeling van gedaagde om aan eischer ter zake in de dagvaarding omschreven tegen behoorlijke kwijting te betalen de som van f 25.- en tot veroordeeling van eischer in de kosten van het geding in hooger beroep.