Het bestreden arrest bevestigt het in eersten aanleg gewezen vonnis, waarbij de dagvaarding is nietig verklaard, omdat zij niet inhield de plaats, waar het misdrijf door beklaagde was gepleegd. De telastelegging betrof de opzettelijke uitlokking van een strafbaar feit en de dagvaarding noemde wel de plaats, waar laatstbedoeld feit was gepleegd, doch niet de plaats der uitlokking.
Tegen deze beslissing keert zich het betoog van den heer Eischer in zijne tijdig ingediende memorie, waarin niet bepaalde artikelen als geschonden of verkeerd toegepast worden aangewezen, doch waarvan de blijkbare strekking is, te klagen over verkeerde toepassing van art. 143 Sv. Dit betoog verwijst in de eerste plaats naar de motieven van een arrest van het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch van 3 Maart 1915 (W. 9777) [N. J. 1915 blz. 613, Red.], hetwelk voor de stelling; dat bij telastelegging van uitlokking alleen de plaats en de tijd van het uitgelokte feit behoeven genoemd te worden, een beroep doet op het bijkomstig karakter van het z.g.n. intellectueel daderschap, waarvan de strafbaarheid geheel afhankelijk is van de handeling, welke ten gevolge van de uitlokking is gepleegd en van welke de uitlokker door wetsduiding als dader wordt aangemerkt. Daarentegen stelde Uw ook reeds in de memorie genoemd arrest van 25 Juni 1917 (W. 10151) [N. J. 1917 blz. 821, Red.] zich op het standpunt, dat wat den uitlokker verweten wordt diens eigen handeling is, n.l. het bezigen van een der in art. 47, 2°. Sr. genoemde middelen, met het gevolg dat een ander het door den uitlokker gewilde strafbaar feit heeft gepleegd, welk standpunt medebrengt, dat de dagvaarding tijd en plaats der uitlokking behoort te vermelden en desnoods kan zwijgen over tijd en plaats van het uitgelokte feit.
Bij de laatste opvatting sluit ik mij aan. In tegenstelling tot het doen plegen, waarbij de middellijke en de onmiddellijke dader samen het strafbare feit tot stand brengen, in dien zin dat de persoonlijke omstandigheden, die de strafbaarheid bepalen en met name het schuldbestanddeel geheel of gedeeltelijk bij den middellijken dader worden aangetroffen en bij den ander ontbreken, staat het uitlokken, dat steeds een volledig voor rekening van een ander komend strafbaar feit veronderstelt, buiten dit laatste, zij het dan ook, dat het hiermede zoo nauw verband houdt, dat de uitlokker niet strafbaar is, wanneer het niet tot stand komt. De verdeeling van art. 47 Sr. in twee nummers brengt deze tegenstelling zeer juist tot uitdrukking.
Het feit, dat den uitlokker wordt verweten, is dus niet maar, dat een ander een strafbaar feit heeft gepleegd, waarvoor hij medeverantwoordelijk is, doch wel degelijk datgene wat hij zelf heeft gedaan met het daaruit voortgesproten gevolg, dat een ander zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Hieruit volgt, dat de eisch van art. 143 Sv., dat het ten laste gelegde in de dagvaarding zal worden gespecialiseerd naar tijd en plaats, in geval van uitlokking betrekking heeft op de handeling van den uitlokker.
Een verhouding als tusschen den uitlokker en de handeling van den materieelen dader, bestaat eveneens tusschen den medeplichtige en de handeling van den hoofddader. En juist voor de van uitlokking niet zoo heel veel verschillende medeplichtigheid in de vorm van het geven van inlichtingen tot het plegen van het misdrijf, besliste Uw Raad bij arrest van 1 November 1897 (W. 7040) m.i. terecht, dat de plaats waar zij gepleegd werd, niet die is waar de hoofddader heeft gehandeld, doch die waar de inlichtingen zijn gegeven. Uw zooeven genoemd arrest van 25 Juni 1917 handhaaft dus een twintig jaren te voren reeds toegepast beginsel.
In de memorie wordt nog betoogd, dat de reden voor den eisch van vermelding in de dagvaarding van de plaats van het strafbare feit, n.l. de wenschelijkheid den beklaagde tot een zoo volledig mogelijke verdediging in staat te stellen, eigenlijk zou meebrengen, dat bij uitlokking zoowel de plaats waar de uitlokker, als die waar de uitgelokte gehandeld heeft, vermeld moesten worden, en dat, waar art. 143 slechts één plaatsvermelding eischt, met een keuze zou kunnen worden volstaan, waarbij men zich dan zou moeten laten leiden door wat de duidelijkheid voor den beklaagde het meest bevorderen zou. Met dit eenigszins stelsellooze stelsel kan ik mij geenszins vereenigen; veeleer zou ik er toe overhellen bij uitlokking beide plaatsaanduidingen noodig te achten, een opvatting die intusschen bij Uw reeds genoemd arrest is verworpen en voor de beslissing van het onderhavige geding niet ter zake dienende is, daar - gelijk ik reeds betoogde - in ieder geval met het bestreden arrest moet worden aangenomen, dat de dagvaarding de plaats der uitlokking moet vermelden.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.