ECLI:NL:PHR:1917:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 maart 1917
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
4618
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Noyon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De splitsing van bekentenis in civiele zaken en de toepassing van artikel 1961 B.W.

In deze civiele zaak, behandeld door de Hoge Raad op 9 maart 1917, staat de vraag centraal of de Rechtbank ten onrechte een schriftelijke bekentenis heeft gesplitst. De zaak betreft een vordering tot betaling van f 263,75 wegens geleverde goederen. De gedaagde erkent dat hij voor f 231,25 goederen heeft ontvangen, maar heeft f 23,- aan goederen geretourneerd, waardoor hij stelt dat hij slechts f 218,35 verschuldigd is. De Rechtbank te Zutphen heeft echter aangenomen dat het volledige bedrag van f 263,75 verschuldigd is, en heeft de gedaagde belast met het bewijs van de retour gezonden goederen.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank de bekentenis van de gedaagde ten onrechte heeft gesplitst. De gedaagde had erkend dat hij oorspronkelijk f 263,75 verschuldigd was, maar dat hij recht had op aftrek van f 45,90 wegens retour gezonden goederen. De Rechtbank heeft in strijd met de wet de bekentenis gesplitst, wat nadelig was voor de gedaagde. De Hoge Raad concludeert dat de erkenning van de oorspronkelijke schuld niet betekent dat het volledige bedrag nog verschuldigd is, aangezien een deel van de goederen is teruggezonden.

De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, met de opdracht om de zaak opnieuw te beoordelen in het licht van het arrest van de Hoge Raad. Tevens wordt de verweerster in de kosten veroordeeld.

Conclusie

Conclusie van den Procureur-Generaal Mr. Noyon.
Tegen eene vordering tot betaling van f 263.75 wegens geleverde goederen heeft de gedaagde, thans eischer in cassatie, ingebracht dat hem voor f 231.25 geleverd is en hij voor f 23 .- heeft teruggezonden, zoodat hij erkent schuldig te zijn f 218.35. Eenigszins verschillende cijfers, die trouwens nagenoeg hetzelfde resultaat opleveren, waren genoemd in eenen ten processe overgelegden brief, waarin de gedaagde zegt dat hij als na aftrek van f 45.90 wegens teruggezonden goederen verschuldigd erkent een bedrag van f 217.85.
Op grond van dezen brief heeft de Rechtbank te Zutfen aangenomen dat het gevorderde (nl. 217.85 + 45.90 = 263.75) verschuldigd is en dat de gedaagde heeft te bewijzen dat hij goederen heeft teruggezonden en daartoe bevoegd was.
Als eenig cassatiemiddel tegen deze beslissing is voorgedragen: "Schending, immers verkeerde toepassing van de artikelen 1902 en 1961 B. W. doordien de Rechtbank ten onrechte het bewijs van de door verweerster gestelde en door eischer ontkende leverantie van goederen tot een bedrag van f 263.75, hebbende eischer slechts erkend aan verweerster na aftrek van f 23 .- voor teruggezonden goederen verschuldigd te zijn een bedrag van f 218.35, geleverd acht door de erkentenis van eischer, gelegen in een door verweerster ten processe overgelegden brief, inhoudende : "Voor retour gezonden goederen f 45.90, zoodat Uwe vordering wordt f 217.85, over welk bedrag kan worden beschikt", hebbende de Rechtbank daarbij in strijd met de wet de in voormelden brief gelegen bekentenis gesplitst van de aan die bekentenis gedane toevoeging dat eischer van het door hem schuldig erkende bedrag van f 263.75 mocht aftrekken f 45.90."
In dit middel is min juist gedaan, maar overigens zonder gevolg, de verwijzing naar hetgeen bij conclusie van antwoord was gesteld, omdat alleen sprake is van de bewijskracht van den in het proces gebrachten brief en den inhoud daarvan.
De Rechtbank verklaart nu dat zij uit dien brief "door de erkentenis van gedaagde rechtens bewezen acht dat hij oorspronkelijk verschuldigd was f 263.75 doch daarvan destijds meende te mogen aftrekken f 45.90".
De verweerster leest deze woorden zóó, dat er in uitgedrukt is de erkentenis van den inhoud van den brief, zoodat hier niet de rede is van eene erkentenis van de vordering maar van het tot bewijslevering gebezigde geschrift, dus van splitsing van bekentenis niet gesproken kan worden ; m.i. ten onrechte, daar de Rechtbank niet zegt dat de inhoud van het geschrift erkend is maar wel het bedrag der oorspronkelijke schuld, die later is verminderd.
Zóó als het in het vonnis is uitgedrukt omvat de aangenomen erkentenis nu het oorspronkelijk verschuldigd geweest zijn van f 263.75, maar tevens het verminderd zijn van die schuld met f 45.90, in haar geheel alzoo slechts het thans verschuldigd zijn van het verschil tusschen de twee bedragen.
Dit eenmaal vastgesteld hebbende mocht de Rechtbank niet beslissen zóó als zij deed, dat als bewezen vaststaat dat de eischer van den gedaagde te vorderen heeft f 263.75 ; want niet dit is erkend, maar alleen dat vroeger dat bedrag verschuldigd geweest is wegens ontvangst van goederen, maar thans niet meer omdat een deel der goederen is teruggezonden.
Alzoo is de erkentenis gesplitst ten nadeele van hem die ze aflegde.
Daartegen wordt niet met recht door de verweerster aangevoerd dat door den eischer alleen eene tegenvordering werd beweerd ; ook dit is in strijd met den inhoud der erkentenis, dat slechts een geringer bedrag dan het gevorderde verschuldigd gebleven is.
Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, verwijzing van de zaak naar de Arr .- Rechtbank te Zutfen om met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest te worden afgedaan, en veroordeeling van de verweerster in de kosten.