ECLI:NL:PHR:1916:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 1916
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
598/92
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Rotterdamse Rechtbank bij faillietverklaring van een requestrant in detentie

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Rotterdamse Rechtbank om een faillietverklaring uit te spreken voor een requestrant die zich op het moment van de aanvraag in detentie bevond. De requestrant, die op 13 november in [woonplaats] verbleef als 'doortrekkend reiziger en vreemdeling', werd op diezelfde dag opgenomen in het Huis van Bewaring. Gedurende zijn detentie heeft hij op 18 mei aan de gemeentebesturen van [woonplaats] en Londen laten weten dat hij van plan was zijn hoofdverblijf in [woonplaats] te vestigen. De Procureur-Generaal concludeert echter dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de Rotterdamse Rechtbank bevoegd te maken om de faillietverklaring uit te spreken. De reden hiervoor is dat de requestrant noch zijn hoofdverblijf, noch zijn werkelijk verblijf in de gemeente had gevestigd. Het gedwongen verblijf in het Huis van Bewaring kan niet worden aangemerkt als het vestigen van een werkelijke woning. Bovendien is voor het 'werkelijk verblijf' een zekere continuïteit vereist, die in dit geval ontbreekt. Dit wordt onderbouwd door een vergelijking van artikel 74 met artikel 75 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat 'werkelijk' en 'werkelijke' identieke begrippen zijn. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het voorgestelde middel ongegrond is en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

De Procureur-Generaal;
Overwegende dat blijkens het bestreden Arrest feitelijk vaststaat, dat requestrant op 13 November jl te [woonplaats] vertoefde als "doortrekkend reiziger en vreemdeling", dat hij op dien dag in het Huis van Bewaring aldaar is opgenomen krachtens bevel tot ingijzelingstelling en sedert dien daarin gedwongen is verbleven en dat hij op 18 Mei jl, terwijl hij tot de bevolking dier inrichting behoorde, aan de gemeentebesturen van [woonplaats] en Londen heeft doen weten, dat hij het voornemen had in eerstgenoemde gemeente zijn hoofdverblijf te vestigen;
dat echter geen dezer omstandigheden de Rotterdamsche Rechtbank bevoegd maakte de faillietverklaring van verzoeker uit te spreken;
dat hij immers noch zijn hoofdverblijf, noch zijn werkelijk verblijf in die gemeente had gevestigd, daar eenerzijds het onwillig en gedwongen opgesloten worden en opgesloten blijven in een Huis van Bewaring geenszins kan gelden als het vestigen van werkelijke woning in die inrichting in gemelde gemeente, terwijl anderzijds voor het "werkelijk verblijf", als hoedanig alleen in aanmerking kan komen de tijd, dien verzoeker te [woonplaats] doorbracht als "doortrekkend reiziger en vreemdeling", zekere continuïteit mag gevorderd worden, die hier geheel ontbrak;
dat dit vereiste van continuïteit wordt aangetoond door een vergelijking van artikel 74 met artikel 75 B.W., die bewijst dat "werkelijk
verblijf" en "werkelijke
woning" identische begrippen zijn;
dat mitsdien het voorgesteld middel is ongegrond;
Concludeert tot verwerping van het beroep.