ECLI:NL:PHR:1915:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 1915
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
573
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • H. de Vries
  • J. van der Linden
  • M. J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoembaarheid van vrouwen tot klerk ter griffie bij rechtbanken

In deze zaak werd de benoeming van een vrouw tot beëdigd klerk ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Winschoten ter discussie gesteld. De Officier van Justitie verzocht om cassatie van deze benoeming, met als argument dat de benoeming in strijd was met de Wet op de Rechterlijke Organisatie, die in 1910 was gewijzigd. De wet stelde als enige vereiste voor benoembaarheid dat de persoon de leeftijd van 23 jaar had bereikt, zonder expliciete uitsluiting van vrouwen. De Hoge Raad oordeelde dat de benoeming van de vrouw niet in strijd was met de wet, aangezien de wetgever in 1910 geen expliciete uitsluiting van vrouwen had opgenomen. De conclusie was dat een beëdigd klerk ter griffie geen lid van de rechterlijke macht is, en dat de benoembaarheid van vrouwen niet uitgesloten kan worden op basis van de bestaande wetgeving. De Hoge Raad concludeerde dat de benoeming en beëdiging van de vrouw rechtmatig waren, en verwierp het beroep van de Officier van Justitie.

Conclusie

Nº 573
Aan den Hoogen Raad der Nederlanden.
Op 8 Januari 1915 is [verweerster], advocaat en procureur te Winschoten, door de Arrondissements Rechtbank aldaar benoemd tot beëedigd klerk ter Griffie van die Rechtbank, gelijk blijkt uit het hierbij overgelegd extract uit de notulen, aangehouden door den Griffier bij gemelde Rechtbank, en op denzelfden datum is zij, op requisitoir van ondergeteekende toegelaten tot de eedsaflegging als zoodanig en beëedigd, gelijk, wat de 1 handeling betreft, volgt en, wat de 2handeling betreft, blijkt uit het hierbij overgelegd extract uit de minuten berustende ter Griffie dier Rechtbank;
In voldoening aan eene desbetreffende mij door den Heer Minister van Justitie gegeven opdracht, heb ik de eer een verzoek in te dienen tot cassatie, zoowel van deze benoeming, als van deze toelating tot eedsaflegging als van den beëediging, en wel in den vorm als volgt uit het arrest van dezen Raad d.d. 25 Juni 1915, W. 9807;
Als middel van cassatie heb ik de eer aan Uw College voor te dragen: Verkeerde toepassing of schending van art 47ª en 48 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, gelijk deze het laatst is gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1910 (Stbl. 180) en van art. 71. jº 69 van het Reglement I der Reglementen van Openbaar Bestuur, vastgesteld bij K.B. van 14 September 1838 (Stbl. 36), laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 12 mei 1911 (Stbl 127), zulks alles op grond, dat de benoemde, toegelatene, en beëedigde eene vrouw is, gelijk blijkt uit het hierbij overgelegd extract uit de geboorteregisters der Gemeente Winschoten;
Ter ondersteuning van het voorgedragen cassatiemiddel, vermeen ik te mogen verwijzen naar de daarmede overeenkomende argumenten, vervat in het requisitoir van den Heer Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden (W. 9770, 2 bladzijde), in het arrest van genoemd Gerechtshof d.d. 21 April 1915 (W. 9766) en in de toelichting der cassatie door dezen Procureur-Generaal tegen dit arrest ingesteld (W 9807 1 bladzijde);
Hieraan zou nog het navolgende kunnen worden toegevoegd:
Men kan betwisten of ondergeteekende de bevoegdheid bezit, om ook tegen de benoeming cassatie aanhangig te maken, omdat hij bij deze handeling geen partij is geweest; zijne bevoegdheid wordt daarentegen verdedigd door er op te wijzen, dat volgens art 4 der wet op de Rechterlijke Organisatie het recht tot het instellen van beroep in cassatie tegen handelingen, die niet betrekking hebben op geschillen van burgerlijk recht, aan het Openbaar Ministerie zal moeten toegekend worden;
Doch hetzij men deze bevoegdheid erkent of ontzegt, toch wordt verwacht, dat, wanneer Uw hoogste Rechtscollege de vraag zal beoordeelen, of [verweerster] terecht is toegelaten en beëedigd, Uw college tevens zich de vraag zal moeten stellen, of [verweerster] terecht als beëedigd klerk ter Griffie werd benoemd, of zij wel de vereischten daarvoor bezat;
Dienaangaande kan verwezen worden naar het arrest van den H.R. van 31 Maart 1854. H.R.-deel 47, Par 40, waar is betoogd "dat de Rechter alvorens, u (i) een eed te doen afleggen, bevoegd en verplicht was, de wettigheid van de aanstelling te onderzoeken", en naar het vonnis van de Rechtbank te s'Hertogenbosch van 24 November 1858 (W. 2030) inzake een verzet tegen de beëediging van [naam] tot beëedigd klerk ter Griffie, waar is overwogen, "dat Mr v Rijckevorsel, door de Rechtbank is benoemd enz, overwegende, dat mitsdien de benoeming van Mr v. Rijckevorsel is regelmatig"; ook kan aangevoerd worden, dat een Rechtbank in den regel (niet noodzakelijkerwijze, men denke aan veranderd inzicht ten gevolge van gewijzigde samenstelling of nadere overweging) door toelating tot de beëediging hare eigen benoeming zal bekrachtigen, alsdan stilzwijgend aannemende, dat de door haar zelf gedane benoeming wettig is. Doch, dat daarmede nog niet gezegd is, dat de hoogere rechter niet zou mogen vernietigen de beëediging, , dat de benoeming was , al kan het slechts luiden vernietiging der en niet tevens vernietiging der (vgl. conclusie van den Proc.Gen. van Maanen voorafgaand aan het arrest van den H.R. van 25 februari 1859, N.R. 61. Par. 41. bladz. 217, 218, 219 en 221); vervolgens kan nog de aandacht gevestigd worden, op het destijds door Mr. Kappeijne van de Cappello gebruikte beeld (Handel. 2 Kamer. 1876-1877 pag 84) "dat evenmin als het merk van den waarborg iets tot zilver maakt, wat het niet is, evenmin de Koninklijke goedkeuring, krachtens de wet van 1855 eene vereeniging, die is eene vennootschap maakt tot een zedelijk lichaam", en zoo ook iemand niet door het uiterlijk kenmerk der benoeming beëedigd klerk ter Griffie wordt, wanneer hij de materiele qualificatie mist;
Mijnerzijds zou ik voorts aangaande dit onderdeel der quaestie nog de volgende vraag kunnen stellen: Gesteld eens, dat door een administratief abuis aan het Departement van Justitie (vergissing blijft steeds menschelijk, daarom kan mij de veronderstelling – die trouwens maar een voorbeeld is – niet ter kwade geduid worden) iemand tot een ambt voor het leven in de magistratuur werd benoemd, die een der noodzakelijke vereischten om benoemd te worden miste, doordat hij b.v. te jong, of niet gegradueerd was, en gesteld eens deze persoon meldde zich, gewapend met het besluit zijner benoeming aan bij het College, dat aangewezen was voor de beëediging tot het Rechterlijk Ambt, waartoe hij benoemd was, zou dan dit College den benoemde formeelweg beëedigen en hem niet weigeren omdat hij niet had voldaan aan den vereischten om benoemd te worden? Eveneens wordt te gemoet gezien, dat Uw Rechtscollege bij de beoordeeling der vraag, of een vrouw kan benoemd worden tot beëedigd klerk ter Griffie, tevens een oordeel zal willen uitspreken over de vraag, waarom het hier feitelijk gaat, of het niet in strijd met de wet zou zijn, wanneer vrouwen in de Rechterlijke Macht benoemd zouden worden;
Aangaande dit vraagpunt is door den Heer Procureur-Generaal bij Uw College in de conclusie voor het arrest van 25 Juni 1915 uitdrukkelijk als zijne visie te kennen gegeven:
Dat de beëedigde klerk ter Griffie is, want een kenmerk draagt , n.l. dat hij benoemd wordt door den Koning (art 166 Grwet) en dat hij alvorens in bediening te treden moet afleggen den eed voorgeschreven in art 29. R.O.
Het zij mij, met alle bescheidenheid, veroorloofd in verband met deze vooropgestelde stelling hiertegen mijnerzijds op het navolgende te wijzen:
Het door den Procureur-Generaal aangehaald art 166 Grwet, zegt: " worden door den Koning aangesteld", maar in den 2 alinea van ditzelfde artikel lees ik: "De leden van de Rechterlijke Macht met rechtspraak belast, worden voor hun leven aangesteld",
Doch volgens art 87 RO. worden de Kantonrechter plaatsvervangers door den Koning voor vijf jaren aangesteld,
Zijn de Kantonrechter plaatsvervangers, die wel met rechtspraak belast zijn, wel door den Koning worden aangesteld, maar slechts voor 5 jaar, nu leden der Rechterlijke Macht, of zijn zij dit niet?
In art 8 R.O. staat: " (met uitzondering van de raadsheren en rechters-plaatsvervangers) kunnen niet zijn tevens advocaat enz",
Zijn de kantonrechterplaatsvervangers (die in art. 1. Reglement I. bv. aangeduid worden als "Plaatsvervangers van de Kantonrechters" en niet als "Rechterplaatsvervangers") geen leden van de Rechterlijke Macht of mogen zij geen advocaat enz zijn?
Art. 16 R.O. bepaalt de noodzakelijkheid van het vragen van verlof voor de , art 6. Reglement I werkt dat uit in dien zin, dat daaruit zou blijken, dat de kantonrechters-plaatsvervangers geen leden van de Rechterlijke Macht zijn, want over hen wordt niet gesproken;
Dit bovenstaande over de kantonrechterplaatsvervangers, die het kenmerk vertoonen van door den Koning aangesteld te zijn; aangaande de beëedigde klerken ter Griffie, die dit kenmerk missen, het volgende:
Art 19 RO. bepaalt: "alles wat het costuum der enz en aangaat, zal bepaald worden bij Reglement van Openbaar Bestuur",
Dit Reglement I van Openbaar Bestuur betreft (blijkens het geschrift) de wijze van eedsaflegging der onderscheiden Rechterlijke Ambtenaren, de eerste afdeling Hoofdstuk I van dit Reglement I draagt ook weer het opschrift: "van de wijze van eedsaflegging der onderscheiden Rechterlijke Ambtenaren", en art 5 van die Afdeling bericht: "op de beëediging van de vindt art 2 overeenkomstige toepassing", terwijl in art 71 van Reglement I, hetgeen het hiervoor vermelde opschrift draagt, de eed der beëedigde klerken ter Griffie is voorgeschreven;
Neem ik ten slotte niet aan, dat de beëedigde klerken ter Griffie zijn, hetgeen nog niet hetzelfde behoeft te omschrijven als "", dan kom ik tot de conclusie, dat ze evenmin of zijn, daar ze niet in Reglement II genoemd worden, zoodat ik ze volgens de Reglementen van Openbaar Bestuur niet kan indeelen;
Uit dit alles volgt, dat er niet altijd juist belijnde begrippen hebben bestaan, omtrent de vraag, wie leden der Rechterlijke Macht, wie Rechterlijke Ambtenaren zullen zijn, dat er dus wellicht niet voldoende grondslagen aanwezig zijn voor de hiervoor genoemde stelling van den Heer Procureur Generaal, zelfs niet wanneer deze stelling steun verkrijgt uit het arrest van den Hoogen Raad d d 12 februari 1894 W. 6463;
Als gevolg daarvan zou meer gewicht kunnen krijgen, de omstandigheid, dat de beëedigde klerken ter Griffie ter terechtzitting den Griffier kunnen vervangen; Mochten zij dan misschien niet zijn leden der Rechterlijke Macht in engeren zin, zoo zijn ze toch te beschouwen als daarmede onder zekere omstandigheden gelijkgesteld, hetgeen blijkt door hun optreden ter terechtzitting, waardoor zij door hun uiterlijk aanzicht en door hunne bevoegdheden voor het publiek niet van degenen, die zij vervangen zijn te onderscheiden;
Daarom zou ik willen aannemen, dat elk plaatsvervangend lid van de Rechterlijke Macht, hetzij hij tevens kan beschouwd worden als Rechterlijk Ambtenaar – en ook zonder dat – moet voldoen aan de vereischten, die voor een lid van de Rechterlijke Macht gelden; behoudens de uitzonderingen in de wet genoemd;
Zoowel de beëedigde klerk ter Griffie, als elk Rechterlijk Ambtenaar, moet voldoen aan het vereischte, dat hij man is, welk vereischte door den werkgever , , is voorgeschreven;
Immers, de vereischten voor benoembaarheid tot de Rechterlijke Macht, speciaal ook die voor beëedigde klerken ter Griffie, zijn aanvankelijk gesteld in een tijd toen de wetgever nog niet dacht, dat de mogelijkheid zich zou voordoen, dat vrouwen de toga der magistratuur zouden begeeren, : Toen waren er reeds verschillende vrouwelijke advocaten, en waren in andere ambtelijke betrekkingen veel vrouwen aangesteld;
Maar toch heeft de wetgever in 1910 zoo weinig gedacht, dat de mogelijkheid van benoeming eener vrouw tot de Rechterlijke Macht zou bestaan, dat hij over de vrouwelijke gegradueerden zweeg, zoowel met het oog op de benoeming voor de Magistratuur in engeren zin, als met het oog op de benoeming als beëedigd klerk ter Griffie;
Daarentegen zou de wetgever, wanneer hij de mogelijkheid zich had kunnen voorstellen, dat vrouwen gerekend konden worden tot de personen, die voor dergelijke benoemingen in aanmerking konden komen, de vrouwen genoemd hebben, hetzij als uitgesloten, hetzij als toegelaten, omdat de verschijning eener vrouw in dergelijke functie ter terechtzitting, een zoo groote inbreuk op bestaande toestanden zou maken, dat deze speciale vermelding behoeft;
Redenen waarom requestrant zich tot Uwen Raad wendt met eerbiedig verzoek de benoeming, de toelating tot de eedsaflegging en de beëediging, aan den aanvang van dit request genoemd, te vernietigen.
De Officier van Justitie bij de Arrondissementsrechtbank te Winschoten
Winschoten 27 October 1915
De Procureur Generaal,
Gezien het (vorenstaand) verzoekschrift tot cassatie en de daarbij overgelegde stukken;
Overwegende
awat betreft den ontvankelijkheid van het beroep voor zooveel het gericht is tegen de benoeming van [verweerster] tot beëedigd klerk ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Winschoten, dat die benoeming is gedaan buiten den verzoeker om, en deze dus niet beschouwd kan worden als partij in den zin van artikel 96 der wet op de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie (rechterlijke organisatie), dat echter dit artikel het recht tot het instellen van beroep in cassatie verleenende aan partijen, alleen betrekking kan hebben op rechtsgedingen en daarmede gelijkgestelde verzoeken van burgerlijkrechtelijken aard, waarin alleen partijen kunnen voorkomen; dat echter ook aan cassatie onderworpen zijn handelingen van den rechters; dat nu artikel 4 der genoemde wet aan het openbaar ministerie oplegt den plicht te zorgen voor de handhaving van de wetten, en uit dien plicht voortvloeit de bevoegdheid om door middel van beroep in cassatie op te komen tegen zoodanige handelingen waardoor de wet geschonden wordt geacht, en waarbij geene partijen betrokken zijn die voor eigene belangen en rechten kunnen waken;
b. wat in het bijzonder betreft het beroep voor zoover het gericht is tegen de beëediging van [verweerster] als benoemd beëedigd klerk ter griffie, dat dit beroep ontvankelijk is ook al zou dat tegen de benoeming niet-ontvankelijk zijn, daar de beëediging is gedaan op de vordering van den verzoeker; Dat, gesteld dat de benoeming onwettig was, de beëediging op zich zelve kan worden aangevallen, omdat tot haar niet mag worden overgegaan indien blijkt dat degene die zich daartoe aanmeldt, ofschoon met eene benoeming gewapend, blijkt de tot de benoeming gevorderde hoedanigheden te missen; vgl. arrest van den Hoogen Raad van 31 Maart 1854, Rechtspraak 47 § 40;
c. met betrekking tot de gegrondheid van het beroep in zijne beide onderdeelen,
dat de benoemde behoort tot het vrouwelijke geslacht;
dat echter artikel 47ª der meergenoemde wet voor de benoembaarheid tot beëedigd klerk ter griffie geene andere voorwaarde stelt dan het bereikt hebben van den vollen ouderdom van drieëntwintig jaren;
dat de benoembaarheid van eene vrouw als zoodanig dus slechts betwist kan worden op grond van andere wettelijke bepalingen, als zoodanig worden er aangevoerd wetsbepalingen die de vrouw zouden uitsluiten van benoembaarheid tot lid van de rechterlijke macht of rechterlijk ambtenaar; dat voor toepasselijkheid van zoodanige bepalingen echter zou moeten vaststaan dat de beëeidigde klerk ter griffie lid der rechterlijke macht of rechterlijk ambtenaar is; dat hiervoor wordt aangevoerd dat de beëedigde klerk (door zijne) bevoegd(heid) om den griffier te vervangen, onbeperkt indien hij den graad van doctor in de rechtswetenschap naar de wettelijke bepalingen verkregen heeft, en in werkzaamheden buiten de terechtzitting, indien hij dien graad niet bezit;
dat in verband hiermede allereerst ter zijde gesteld moet worden het onderscheid, door den verzoeker gemaakt tusschen leden der rechterlijke macht en rechterlijke ambtenaren, welke laatste uitdrukking, voorkomende in artikel 19 der genoemde wet, niet betrekking heeft op personen, staande buiten de eigenlijke rechterlijke macht, maar blijkbaar gebezigd wordt tot aanduiding van de leden der rechterlijke macht individueel, zooals uit dit artikel zelf, alsmede uit de artikelen 25, 28, 12 jº 11, voortvloeit; dat dan ook artikel 166 der Grondwet als niet voor hun leven aangestelde rechterlijke ambtenaren onder de rechterlijke macht rekent; dat, al ware het gemaakte onderscheid aannemelijk, de beëedigde klerk niet onder de rechterlijke ambtenaren begrepen kan worden, nu hij niet den voor zoodanige ambtenaren voorgeschreven eed aflegt, maar eenen afzonderlijken eed, omschreven in artikel 71 van het Reglement nº I, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 14 September 1838, Stbl. Nº 36, zooals dat gewijzigd is bij besluit van 1 November 1910, Stbl. nº 308, en zulks uit kracht van artikel 47ª, meermalen genoemd;
dat nu beëedigde klerken ter griffie niet zijn leden der rechterlijke macht, omdat volgens artikel 106 der Grondwet deze benoemd worden door den Koning en de beëedigde klerken door het college waarbij zij hunne functiën zullen uitoefenen;
dat hiertegen niet afdoet wat in het verzoekschrift wordt betoogd omtrent de onzuiverheid der begrenzing van het begrip rechterlijke macht in de bepalingen betreffende de kantonrechters-plaatsvervangers, omdat daaruit, ware het betoog juist, misschien zou voortvloeien twijfel omtrent de vraag of de kantonrechter-plaatsvervanger, niettegenstaande hij door den Koning is benoemd, wel lid der rechterlijke macht kan zijn, maar niet dat eene benoeming door den Koning niet noodig zou zijn om iemand tot lid der rechterlijke macht te maken;
dat ook niet de betoogde onmogelijkheid om de beëedigde klerken in te deelen bij eenige andere klasse van ambtenaren noodzakelijkheid van indeeling bij de rechterlijke macht medebrengt, en eindelijk bij het beroep op artikel 5 van het Reglement nº I in verband met het opschrift van de afdeeling waarin het voorkomt over het hoofd gezien wordt gezien dat dit artikel eerst in het Reglement is gebracht bij het genoemde Koninklijke besluit van 1910, en het enkele verzuim van wijziging van een opschrift toch niet de beëedigde klerken tot rechterlijke ambtenaren, leden der rechterlijke macht, kan maken;
dat alzoo de stelling, dat iemand, die de bevoegdheid heeft eenen rechterlijken ambtenaar te vervangen, alleen daardoor lid der rechterlijke macht zou zijn, geenen grondslag heeft, in tegendeel met artikel 166 der Grondwet in strijd is;
dat mitsdien het antwoord op de vraag of eene vrouw tot lid der rechterlijke macht benoembaar is ten deze niet beslissend kan zijn;
Concludeert tot verwerping van het beroep.
2 November 1915