ECLI:NL:PHR:1913:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 1913
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
177
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • R.B. Ledeboer
  • G. Sluis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vervalsing van handtekening in levensverzekeringsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij de vraag centraal staat of er sprake is van vervalsing van een handtekening in een levensverzekeringsovereenkomst. De Procureur-Generaal, Mr. R.B. Ledeboer, heeft zeven cassatiemiddelen voorgedragen. Het eerste middel betreft de schending van artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, waarbij het Hof de verklaring van een getuige heeft gebruikt die niet voor zintuiglijke waarneming vatbaar was. Het tweede middel betreft de schending van artikel 177 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof een verklaring van de Rechter-Commissaris heeft gebruikt zonder dat deze voorgelezen was in de Rechtbank. Het derde middel betreft de schending van artikel 286 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof geen beslissing heeft genomen over de teruggave van een stuk van overtuiging. Het vierde middel betreft de schending van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het Hof oordeelt dat het valsch opmaken van een formulier door de beklaagde strafbaar is, ondanks haar beroep op de goedkeuring van haar vader. Het vijfde middel betreft de schending van artikel 225 in combinatie met artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waarbij de beklaagde stelt dat zij handelde in opdracht van haar vader. Het zesde middel betreft de schending van artikel 225 in combinatie met artikel 56 van de Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij het Hof de mogelijkheid van nadeel voor de verzekerde heeft aangenomen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat alle middelen ongegrond zijn en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

Conclusie van den Procureur-Generaal Mr. R. B. Ledeboer.
Bij pleidooi zijn zeven cassatiemiddelen voorgedragen, het vierde, dat ik als eerste vormmiddel vooropstel, luidt: „Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 391, 398, 406 en 407 j°. artikel 247 Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, recht heeft gedaan op de verklaring van een getuige, dat formulieren, zooals het in de dagvaarding vermelde, door eene levensverzekeringsbank bestemd waren, om ingevuld en onderteekend te worden, zijnde het niet voor zinnelijke waarneming vatbaar, dat door een ander een voorwerp tot een zeker doel is bestemd".
Het middel heeft op het oog het slot van de verklaring van den getuige [betrokkene 2] , zooals die in het, behalve wat de straf betreft, bevestigd vonnis is opgenomen, waar deze, die inspecteur was van de Nationale Levensverzekeringsbank te Rotterdam, opgeeft „dat de gedrukte formulieren, zooals het voormelde, door voormelde levensverzekeringsbank bestemd waren om ingevuld en onderteekend te worden" enz. Het komt mij voor, dat die opgave in verband met hetgeen daaraan voorafgaat, wezenlijk slechts inhoudt, dat getuige die in dienst van genoemde Maatschappij was, er mede bekend was, dat die formulieren afkomstig waren en gebruikt werden door die maatschappij en hare ambtenaren, om bij het aanvragen van eene levensverzekering te worden ingevuld en onderteekend, wat alles voor zintuigelijke waarneming vatbaar is. Ik houd het middel alzoo voor ongegrond.
Vijfde middel: „Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 177 j°. artikel 247 Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, ten bezware van beklaagde recht heeft gedaan op de verklaring van den Rechter-Commissaris, gesteld onder eene door beklaagde vervaardigde schrijfproef, ofschoon niet blijkt, dat die verklaring bij de behandeling voor de Rechtbank is voorgelezen".
De Rechter heeft blijkens het vonnis ten bezware van beklaagde acht geslagen op eene schrijfproef blijkens de daaronder staande verklaring door beklaagde in tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris vervaardigd en dienaangaande is in het proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank van 16 September 1912, op bladzij 25 vermeld: „de griffier leest voor 1°. een schrijfproef van 30 December 1911 door de beklaagde in tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris Mr. G. Sluis vervaardigd". Hieruit blijkt m.i. voldoende, dat is voorgelezen niet alleen het door beklaagde in schrift gestelde, maar ook de daaronder gestelde verklaring van den Rechter-Commissaris en datgene (wat verder voorhanden en noodig mocht zijn, om het proces-verbaal van dien magistraat den vereischten vorm te geven. Het middel mist dus feitelijken grondslag, in elk geval acht ik het ongegrond, (vgl. arr. H.R. 4 November 1912 W. 9406).
Zesde middel: „Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 286 Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank de teruggave van een stuk van overtuiging (formulier 6 geheim) niet heeft gelast noch daaromtrent iets heeft bevolen" en subsidiair zevende middel „schending, althans verkeerde toepassing van artikel 219 Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, de teruggave van een stuk van overtuiging (formulier 6 geheim), niet heeft gelast, noch daaromtrent iets heeft bevolen".
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting der Rechtbank van 10 September 1912 blz. 59 vlg. blijkt, dat een stuk aangeduid als ,,n° 6 geheim", bij het onderzoek der deskundigen naar de echt- of valschheid van de handteekening [requirante] op het voorstel van levensverzekering, als stuk van vergelijking heeft gediend, terwijl geenerlei beslissing is genomen over de teruggave van dat stuk. Ik stel op den voorgrond, dat waar artikel 286 naast 219 Wetboek van Strafvordering is gehandhaafd, de vraag wat er met een stuk als het bedoelde moest geschieden op grond van het speciale van het voorschrift van eerstgenoemd artikel, door dat artikel 286 wordt beheerscht; (verg. arrerst H.R. 19 Januari 1891 W. 5984) daargelaten nog dat niet blijkt, dat bedoeld stuk ter terechtzitting als stuk van overtuiging is aanwezig geweest en eene beslissing als in artikel 219 voorgeschreven, dus ook op dien grond kon achterwege blijven (vgl. arrest H.R. 8 Mei 1911 W. 9191).
Bovenaangehaald artikel 286 nu, bepaalt wel wat er met de daarin genoemde stukken zal geschieden, nadat het arrest of vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, doch in tegenstelling b.v. met het onmiddellijk voorafgaand artikel, bevat het geen bevel aan den Rechter, om in zijn arrest of vonnis te bepalen, wat er met die stukken moet geschieden, zoodat reeds daarom het zesde middel niet tot cassatie zal kunnen leiden. In elk geval is noch tegen het achterwege laten van eene beslissing zoo die in artikel 286 mocht zijn gevorderd, noch wegens verzuim van het door artikel 219 geëischt bevel te geven, de straf van nietigheid bedreigd (vgl. arrest H.R. 11 December 1911 W. 9266). Geen der beide middelen kan dus opgaan.
Eerste middel: „Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 225 Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, bij het aangevallen arrest de ten laste gelegde feiten bewezen en strafbaar oordeelende, daarmede ook strafbaar heeft geoordeeld het valschelijk opmaken van liet in de dagvaarding omschreven formulier, dat door eene verzekeringsmaatschappij bestemd was, om tot bewijs van eenig feit, te dienen, ofschoon het niet aan een wettig, voorschrift rechtsgeldige bewijskracht ontleent".
Het als valsch aangenomen geschrift zou naar zijn in het vonnis aangegeven inhoud, als het echt ware geweest, een wettig bewijs hebben opgeleverd van de wilsuiting van den onderteekenaar tot het aangaan van de daarin omschreven verzekering welke wilsverklaring, indien ook de maatschappij tot de verzekering toetrad, zou zijn geweest een feit, waaruit als rechtsgevolg zou ontstaan eene verbintenis van den onderteekenaar tot het betalen van de eerste premie; derhalve was het stuk volgens de wet in concreto bestemd om tot bewijst te dienen. Het middel acht ik dus ongegrond (vgl. arrest H.R. 27 Juni 1904 W. 8091, 29 Juni 1908 W. 8737).
Tweede middel: „Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 225 Wetboek van Strafrecht, in verband met artikelen 1904, 1911, 1912, 1913 en 1914 Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, ten deze valschheid in geschrifte heeft aangenomen en beklaagde deswege veroordeeld, ofschoon beklaagde te harer bevrijding een beroep heeft gedaan op de omstandigheid, dat zij in opdracht van haren vader handelde en dat deze er van wist, dat zij voor hem teekende en de juistheid van dat beroep bewezen, althans de onjuistheid er van niet is aangetoond". De feitelijke grondslag van het middel kan wellicht worden gevonden in beklaagde's opgaven in het proces-verbaal van de zitting der Rechtbank van 23 October 1912, dat zij al die verzekeringen — waaronder de hier bedoelde — met haars vaders goedvinden en op zijn order gesloten heeft en in het proces-verbaal van de zitting van het Hof. Maar ook al neem ik aan, dat beklaagde op bedoelde omstandigheid een beroep heeft gedaan en zelfs aangenomen, dat zij werkelijk in opdracht en met voorkennis van haar vader handelde, wat absoluut onbewezen is, dan nog zou zij zich aan het misdrijf van valschheid in geschrift hebben kunnen schuldig maken. Immers de goedkeuring en de voorkennis van haren vader kon niet wegnemen, dat beklaagde, toen zij het voorstel tot verzekering met haars vaders naam onderteekende, eene valsche onderteekening, d.i. eene andere dan de hare, op dat stuk stelde, met andere woorden dat zij toen dat stuk valschelijk opmaakte. Het is daarbij geheel onverschillig of die onderteekening, wat den vorm betreft, al dan niet eene nabootsing: was van de handteekening van beklaagde's vader en die onderteekening blijft materieel valsch, ook al zouden partijen in eene burgerlijke procedure, op grond van hunne bevoegdheid, om hunne geschilpunten te begrenzen, de echtheid van die onderteekening niet bestrijden, of zelfs die als echt. willen erkennen. De onderteekening was en bleef valsch en het stuk in den zin der wet valschelijk opgemaakt, ook al zou de beklaagde nooit de bedoeling hebben gehad, om het als door haar vader zelf onderteekend voor te stellen en te gebruiken en al zouden de andere betrokkenen, getuige [betrokkene 2] en door deze zijne Maatschappij, met de gevolgde wijze van onderteekenen door requirante, bekend zijn geweest en daarmede genoegen hebben genomen. Wel had beklaagde dan niet het misdrijf van artikel 225 Wetboek van Strafrecht gepleegd, doch niet omdat het stuk niet valschelijk zou zijn opgemaakt, maar omdat zij niet het oogmerk zou hebben gehad, het als echt te gebruiken, noch als zoodanig zou hebben gebezigd. In dit geval heeft nu echter de Rechtbank juist op grond van wettige bewijsmiddelen, waaruit zij dit terecht kon afleiden, als bewezen aangenomen, dat requirante wèl had het oogmerk om het stuk als echt te gebruiken en daaruit volgt, dat zij terecht de beklaagde kon schuldig verklaren, aan valschheid in geschrift en — met overeenkomstige toepassing van het betoogde — ook aan het opzettelijk gebruik maken daarvan, zooals dat in het vonnis wijder is omschreven (vgl. arrest H.R. van 28 November 1887 W. 5516; Simons Dl. II bl. 221 eerste druk; Noyon bij artikel 225 n° 9, tweede druk; Garraud Dl. III blz. 569, 573 n° 1046; Olshausen, 7de ed. bij § 267 n° 26, 47 III, 31 —). Ik acht het middel alzoo ongegrond.
Derde middel: „Schending van artikel 225 Wetboek van Strafrecht in verband met artikel 56 Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het Hof, bevestigend het vonnis der Rechtbank, als mogelijkheid van nadeel, dat uit het beoogde en gemaakte gebruik van het valsche stuk voor den verzekerde kon ontstaan, heeft aangenomen, dat, hoewel eene actie tot betaling van premie, tot welks betaling hij zich verbond, niet kon slagen, hij aan de nadeelen, verbonden aan het feit met zoodanige actie besprongen te worden, werd blootgesteld".
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in het bevestigd vonnis de mogelijkheid van nadeel, behalve op de wijze in het middel weergegeven, ook is voorzien voor de betrokken verzekeringsbank die den verzekerde vergeefs zou kunnen aanspreken voor de eerste premie. Overigens simt de bepaling van artikel 56 Burgerlijke Rechtsvordering geenszins uit, dat ook de partij die in het gelijk gesteld wordt in eene burgerlijke procedure, door dat proces nadeel ondervindt, integendeel in den regel zal zulks zelfs het geval zijn. De Rechter kon in elk geval op de door hem aangegeven gronden, de mogelijkheid van nadeel aannemen, of hij dit in dit geval terecht heeft gedaan, is aan het oordeel van den cassatierechter onttrokken, (vgl. arrest H.R. 25 Februari 1907 W. 8502; 29 Januari 1912 W. 9288).
Ook dit middel acht ik mitsdien ongegrond en mijne conclusie strekt tot verwerping van het beroep.