ECLI:NL:PHR:1910:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 1910
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
3881
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • H. de Vries
  • J. van der Meer
  • P. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en nalatigheid bij weigering hoofdkraan waterleiding af te sluiten

In deze zaak, die zich afspeelt in 1910, gaat het om de weigering van een bewoonster van een bovenhuis om de hoofdkraan van de waterleiding af te sluiten na een lekkage. De lekkage heeft geleid tot aanzienlijke schade aan goederen in het onderliggende pakhuis. De eisende partij, de bewoonster, werd verweten dat zij nalatig was in haar plicht om de hoofdkraan af te sluiten, ondanks herhaalde verzoeken daartoe. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de begrippen onrechtmatige daad en onrechtmatige nalatigheid niet zo beperkt moesten worden opgevat dat alleen daden die inbreuk maken op andermans recht of in strijd zijn met de rechtsplicht van de dader als onrechtmatig kunnen worden beschouwd. De Hoge Raad werd gevraagd om te oordelen over de vraag of de weigering om de hoofdkraan af te sluiten als onrechtmatige daad kan worden gekwalificeerd. De conclusie van de Hoge Raad was dat de eisende partij inderdaad een rechtsplicht had om de hoofdkraan af te sluiten en dat haar nalatigheid in dit geval onrechtmatig was. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van de lagere rechtbank niet onjuist was en verwierp het beroep, met veroordeling van de eisende partij in de kosten.

Conclusie

Edele Hoog Achtbare Heeren!

Als eenig middel van cassatie is in deze zaak gesteld:
Schending of verkeerde toepassing van de artt. 1401-1405 B.W. in verband met de artt. 48, 199, 200 B.R., omdat de Rechtbank met vernietiging van het vonnis van den Kantonrechter heeft beslist dat de begrippen onrechtmatige daad en onrechtmatige nalatigheid niet zóo beperkt zouden moeten worden opgevat dat daaronder alleen zouden vallen zulke daden of nalatigheden, welke inbreuk maken op eens anders recht of in strijd zijn met des daders rechtsplicht, maar dat er tevens onder vallen zoodanige waarbij de noodige eerbied voor eens anders persoon, goederen of arbeid uit het oog wordt verloren en dientengevolge dat, zoo inderdaad de nu requirante in cassatie gedurende geruimen tijd heeft geweigerd de hoofdkraan der waterleiding te sluiten na herhaald verzoek daartoe en zelfs na er mede in kennis te zijn gesteld dat door de lekkage groote schade ontstond, zij eene nalatigheid heeft begaan die het karakter draagt hetwelk haar, gelijk boven is overwogen, onrechtmatig doet zijn.
Het middel stelt den Hoogen Raad wederom rechtstreeks voor de vraag wat naar art. 1401 en 1402 B.W. als onrechtmatige daad is te beschouwen. Bij arresten van 2 Dec. 1904 (Wbl. 8150, Rspr. 198 § 40), 6 Jan. 1905 (W. 8163, Rspr. 199 § 7) en 24 Nov. 1905 (W. 8304, Rspr. 201 § 37) werd ten deze reeds principieel beslist; en bij het in het middel weergegevene gedeelte van het vonnis waarvan beroep wordt de bepaling in die arresten gegeven, t.w. inbreuk maken op eens anders recht of in strijd zijn met des daders rechtsplicht, gesteld tegenover de omschrijving door prof. Molengraaff in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1887 gegeven, waarbij het uit het oog verliezen van den noodigen eerbied voor eens anders persoon, goederen of arbeid als grondslag van verplichting tot schadevergoeding wordt aangenomen.
Het eerste der bovengenoemde arresten werd gewezen overeenkomstig mijne conclusie, en nu het vonnis waarvan beroep geene nieuwe gezichtspunten opent kan ik mij eenvoudig aan de jurisprudentie gedragen.
Hiermede is intusschen nog niet gezegd dat het voorgestelde middel tot cassatie kan leiden; daarvoor is noodig dat de uitspraak, ook afgezien van hare motiveering bevonden wordt onjuist te zijn en niet te passen op de vaststaande feiten, m.a.w. dat die feiten niet opleveren, eene nalatigheid van de eischeres in cassatie die in strijd is met haren rechtsplicht of inbreuk maakt op het recht van dengene aan wien schade is toegebracht.
Blijkens het vonnis staat vast dat de eischeres in cassatie, bewoonster van een bovenhuis dat met het daaronder liggende pakhuis eene gemeenschappelijke waterleiding heeft waarvan de hoofdafsluiting is in hare woning, dat de waterleidingbuis in het pakhuis is gesprongen en daardoor schade aan daar aanwezige goederen is toegebracht; voorts is gesteld dat de eischeres geweigerd en nagelaten heeft op een daartoe aan haar gericht verzoek de hoofdkraan af te sluiten of gelegenheid tot afsluiting te geven ten gevolge waarvan nog gedurende twintig minuten het water uit de breuk de goederen in het pakhuis heeft bespoten.
Nu komt het mij voor dat in deze feiten, waarvan voor zoover zij niet vaststaan aan de verweerster het bewijs is opgelegd, werkelijk de schending van eenen rechtsplicht opgesloten ligt.
De afsluitkraan der waterleiding heeft tot bestemming juist om te worden afgesloten wanneer om eenige reden de toevoer van water moet ophouden; het is daarom de rechtsplicht van hem onder wiens beheer zij gesteld is, ze aan die bestemming te doen beantwoorden; die plicht rustte dus in casu op de eischeres, en in het nakomen van dien plicht is zij volgens de posita van den eisch te kort geschoten.
Ik acht de beslissing van het vonnis dus niet onjuist.
Bij pleidooi is nog twijfel uitgesproken aan het causaal verband tusschen de nalatigheid en de geledene schade, maar de vraag daaromtrent is thans niet aan de orde, nu bij het middel alleen geklaagd wordt over de onjuiste bepaling van het begrip onrechtmatige daad, resp. nalatigheid.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeeling van de eischeres in de kosten.