Slechts één middel van cassatie is ten deze voorgesteld, namelijk:
‘’Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1301, 1302, 1655, 1660, 1690 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 14, 15, 36 tot en met 40 van het Wetboek van Koophandel, artikel 5, 2° van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het Hof heeft geweigerd te ontvangen de actie, door den vennoot tegen de Naamlooze Vennootschap ingesteld tot ontbinding der overeenkomst houdende oprichting van vennootschap wegens wanpraestatie, bestaande in het niet praesteeren der overeenkomen aandeelen, tegen den overeengekomen en volbrachten inbreng; daarbij voorbijziende, eensdeels dat het oprichten eener naamlooze vennootschap niet is het scheppen van eene afgezonderd van de oprichters zelfstandig bestaande instelling of persoonlijkheid, doch is het te zamen overeenkomen van al die societire verhoudingen, welke door de bedingen der overeenkomst worden uitgedrukt en bedoeld, - en anderdeels, dat, waar de naamlooze vennootschap gedagvaard wordt, niet wordt gedagvaard iets of iemand anders dan de vennooten-contracten, doch inderdaad die vennooten in hunne societaire verhouding, gelijk, naar artikel 5 2° Burgerlijke Rechtsvordering, elke maatschap, welke ook, eischend en verwerend optreedt’’.
Bij de pleidooien heeft de strijd tusschen partijen voornamelijk geloopen over de vraag, of de naamlooze vennootschap is eene rechtspersoon, ja, dan neen. Ook mij komt het voor dat die vraag ten deze beslissend is. Wat mij betreft, zoo meen ik mij te moeten scharen bij hen, die in de naamlooze vennootschap een rechtspersoon zien. Ik weet dat ik daarbij tegen mij heb de groote autoriteit van Mr. Kist (Handelsregt, uitgave van 1870, III, blz. 302 vlg.). Maar, met de wet in de hand, kan ik tot geen ander besluit komen. Bij eene naamlooze vennootschap toch bestaat, naar artikel 40 van het Wetboek van Koophandel, het kapitaal uit de vereeniging van aandeelen, terwijl de houders dier aandeelen niet verder aansprakelijk zijn dan voor het volle beloop daarvan. Juist deze beperking van de aansprakelijkheid der aandeelhouders, ieder slechts tot het volle beloop van zijn aandeel, toont m.i. ten duidelijkste aan, dat het vermogen, waarover de naamlooze vennootschap beschikt, niet is dat der vereenigde aandeelhouders, maar het eigen vermogen der vennootschap zelve, m.a.w. dat de naamlooze vennootschap is een rechtspersoon. In overeenstemming daarmede ontleent zij dan ook, volgens artikel 36 van het Wetboek van Koophandel, hare benaming alleen aan het voorwerp harer handelsonderneming. Over die beperkte aansprakelijkheid der aandeelhouders leze men nog de Memorie van Toelichting der Regeering bij Voorduin VIII, blz. 171. En verder zij verwezen naar artikel 2 laatste lid der Faillissementswet van 30 September 1893 (Stbl. n° 140), waar men aldus leest: ‘’Ten aanzien van naamlooze vennootschappen, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen, coöperatiën of andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, vereenigingen’’, enz.
Zoover ik heb kunnen nagaan, wordt dan ook deze meening vrijwel algemeen door de Nederlandsche schrijvers als de juiste aangenomen. Ik noem Holtius, Handelregt, Utrecht 1861, ad artikel 36 Wetboek van Koophandel blz. 130 vlg., Molengraaff, Leiddraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, Haarlem 1899, blz. 88 vlg., Mr. T.M.C. Asser, Schets van het Nederlandsch Handelsrecht, Haarlem 1889, blz. 40 vlg. Mr. C. Asser, Handleiding I, 2de druk, blz. 525 en 543 vlg., Diephuis, Syst. I, blz. 403 vlg. en Handelsregt I, blz. 77 vlg., Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, I. blz. 505 vlg. en 539 en Goudsmit, Pandecten-Systeem I, blz. 64.
Bij eene naamlooze vennootschap dient men twee zaken wel van elkander te onderscheiden, namelijk de vennootschap zelve en het contract, waarbij zij is opgericht. Dit onderscheid betreft allereerst het wezen der zaak, en verder de personen, als subjecten der handeling. Het contract toch, waarbij de naamlooze vennootschap is in het leven getreden, is niet die vennootschap zelve; zij is niet anders dan de bron, waaruit deze is ontstaan. En na verloop van eenigen tijd kunnen de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap geheel andere personen zijn dan die, welke het contract hebben gesloten, waaruit de vennootschap geboren is.
Nu is ten deze, gelijk uit de feitelijke beslissing van het bestreden arrest is gebleken, de vordering ingesteld tegen de naamlooze vennootschap, terwijl zij, mede blijkens die feitelijke beslissing, strekt tot ontbinding, wegens wanpraestatie, van het contract, waarbij de vennootschap is opgericht. Deze laatste kon dus tegen de vordering aanvoeren de exceptie: tibi non contra me competit haec actio.
Bovendien al kon de vordering tegen de naamlooze vennootschap ontvankelijk worden geacht – des neen – zoo zou er toch – gelijk in het bestreden arrest terecht wordt beslist – van wanpraestatie aan de zijde der contractanten geen sprake kunnen zijn, omdat deze zich wel hebben verbonden om de naamlooze vennootschap in het leven te roepen, maar niet op zich hebben genomen zich met de levering der aandeelen te belasten.
Ik houd derhalve het middel voor ongegrond en heb daarom de eer te concludeeren tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van de eischeresse in de kosten.