Belanghebbende is bij beroepschrift ontvangen op 19 februari 2008 in beroep gekomen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Nu de Inspecteur ter zitting van 27 oktober 2008 echter een kopie van de uitspraak op bezwaar gedagtekend 22 oktober 2002 heeft overgelegd, waarbij belanghebbendes bezwaar is afgewezen en de aanslag is gehandhaafd, dient te worden geconcludeerd dat de Inspecteur wel uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gelet op de dagtekening van de uitspraak op bezwaar en de datum van binnenkomst van het beroepschrift, is de Raad van oordeel dat het beroepschrift niet is ingediend binnen de wettelijke beroepstermijn van twee maanden na dagtekening van de uitspraak op bezwaar (artikel 31, lid 1, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, hierna: ALL).
Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft evenwel achterwege indien er redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Gelet op het voorgaande dient er vanuit te worden gegaan dat belanghebbende stelt dat de termijnoverschrijding niet aan haar is toe te rekenen, omdat zij de uitspraak op bezwaar nooit heeft ontvangen. Belanghebbende beroept zich voor wat betreft de ontvankelijkheid mede op artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De Raad stelt bij de beoordeling van deze stelling voorop dat ingeval de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6 EVRM niet gewaarborgd is wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In zodanig geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de boete aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Derhalve moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar c.q. ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
In het onderhavige geval heeft evenwel het volgende te gelden. Indien (veronderstellenderwijs) wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zij de uitspraak op bezwaar nooit heeft ontvangen, rechtvaardigt die omstandigheid nog niet het feit dat zij pas op 19 februari 2008 een beroepschrift heeft ingediend. Bij het uitblijven van een uitspraak op bezwaar had belanghebbende immers binnen de termijn van artikel 31, lid 1, in verbinding met artikel 30, lid 2, van de ALL tijdig beroep kunnen aantekenen voor 30 augustus 2003, namelijk binnen twee maanden na het verloop van negen maanden na het tijdstip waarop het bezwaarschrift door de Inspecteur is ontvangen (zijnde 30 september 2002). Belanghebbende heeft evenwel tot 19 februari 2008 gewacht met het indienen van een beroepschrift en geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aan haar is te wijten dat zij niet eerder beroep heeft ingesteld. Dat betekent dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar beroep.
3. Ontvankelijkheid van de bezwaren inzake de naheffingsaanslagen winstbelasting 1998 en 1999
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de bezwaren dient allereerst te worden vastgesteld op welke datum belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Belanghebbende heeft aangevoerd zij op 28 september 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, nadat gemachtigde op 25 september 2002 van een medewerker bij de belastingdienst had vernomen dat deze waren opgelegd. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat op die datum bezwaarschriften zijn ingediend tegen de onderwerpelijke naheffingsaanslagen. De Raad acht aannemelijk dat belanghebbende eerst op 14 mei 2004 bezwaarschriften heeft ingediend tegen de onderhavige naheffingsaanslagen. Daarbij acht de Raad van belang dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, geen duplicaten van bezwaarschriften van 28 september 2002 heeft kunnen overleggen waarop door de Inspectie zoals gebruikelijk een ontvangststempel is geplaatst, noch enig ander bewijs van indiening van de bezwaarschriften. Belanghebbende heeft (zoals ook uit de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken blijkt) op 28 september 2002 wel bezwaarschriften ingediend tegen een aantal aanslagen, maar daaronder zijn niet de onderwerpelijke naheffingsaanslagen begrepen. Op grond van de door de Inspecteur overgelegde informatie is naar het oordeel van de Raad voorts aannemelijk dat de naheffingsaanslagen zijn gedagtekend 22 november 2002. Aldus staat vast dat de bezwaarschriften tegen de onderhavige naheffingsaanslagen niet binnen de bezwaartermijn van artikel 29, lid 1, van de ALL bij de Inspecteur zijn ingediend, zodat de bezwaren in beginsel terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren blijft evenwel achterwege indien er redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Belanghebbende stelt in dat leader dat de termijnoverschrijding niet aan haar is toe te rekenen, omdat zij de naheffingsaanslagen nooit heeft ontvangen. Belanghebbende beroept zich voor wat betreft de ontvankelijkheid mede op artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Met inachtneming van hetgeen is vooropgesteld met betrekking tot artikel 6 EVRM in onderdeel 2, geldt te dezen het volgende. Indien (veronderstellenderwijs) wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zij de naheffingsaanslagen nooit heeft ontvangen, rechtvaardigt die omstandigheid nog niet het feit dat zij pas op 14 mei 2004 bezwaarschriften heeft ingediend, nulanghebbende naar stelling van gemachtigde al op 25 september 2002, dan wel (zoals ter zitting van 8 november 2006 gesteld) 6 februari 2003 bekend is geworden met de aanslagen. Belanghebbende had, nadat zij bekend werd met de aanslagen nog binnen de bezwaartermijn, dan wel zo snel als redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, bezwaar dienen te maken. Belanghebbende heeft na het bekend worden met de aanslagen evenwel in ieder geval meer dan een jaar gewacht met het indienen van bezwaarschriften en geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aan haar is te wijten dat zij - na het bekend worden met de aanslagen - pas op 14 mei 2004 bezwaar heeft gemaakt. Er zijn de Raad voorts ook geen andere omstandigheden bekend waardoor geoordeeld zou moeten worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat betekent dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaren.
Tot slot merkt de Raad op dat voor zover belanghebbende aanvoert dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen ambtshalve dient te verminderen, een dergelijke vermindering een discretionaire bevoegdheid van de Inspecteur is en niet ter beoordeling van de Raad van beroep voor belastingzaken staat. Tegen een afwijzende beschikking van de Inspecteur op een verzoek tot ambtshalve vermindering staat ook geen beroep open.