ECLI:NL:ORBBNAA:2007:BT2876

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006-0362 en 0488
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.Th. Drop
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over inkomstenbelasting en afwaardering van vorderingen

In deze zaak gaat het om een belastinggeschil tussen de belanghebbende en de Inspecteur over de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1998 en 1999. Voor het jaar 1998 werd een aanslag opgelegd van Naf. 83.854, die na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd. Voor het jaar 1999 werd een navorderingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De Inspecteur verklaarde dit bezwaar echter niet-ontvankelijk, maar verlaagde de aanslag ambtshalve tot Naf. 140.558.

Tijdens de zitting op 23 april 2007 werd het geschil besproken, waarbij de Raad moest oordelen over de ontvankelijkheid van het bezwaar voor 1999 en de afwaardering van vorderingen voor beide jaren. De Raad oordeelde dat het bezwaar voor 1999 ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. Dit leidde tot de vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het beroep werd gegrond verklaard.

Wat betreft de afwaardering van vorderingen, stelde de Raad vast dat de belastingplichtige niet voldoende had aangetoond dat de vorderingen voor 1998 en 1999 oninbaar waren. De Raad oordeelde dat de belastingplichtige niet aannemelijk had gemaakt dat een bedrag van Naf. 20.000 voor 1998 en Naf. 73.071 voor 1999 ten laste van de winst kon worden gebracht. Echter, de Inspecteur accepteerde een afwaardering van 10% van de vorderingen, wat resulteerde in een vermindering van de aanslagen voor beide jaren.

De Raad verklaarde het beroep tegen de aanslag over 1998 gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot Naf. 79.375. Voor de navorderingsaanslag over 1999 werd het beroep ook gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verlaagd tot Naf. 136.808.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP van 3 juli 2007, nr. 2006-0362 en 0488
1. Het procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 4 augustus 2006 is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van Naf. 83.854.
1.2. Voor het jaar 1999 is aan belanghebbende met dagtekening 30 december 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar, dat op 17 februari 2005 bij de Inspecteur is binnengekomen, is bij uitspraak van de Inspecteur van 4 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Niettemin heeft de Inspecteur gronden aanwezig geacht om de aanslag van ambtswege te verminderen tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van Naf. 140.558 met verval van de oorspronkelijk opgelegde boete.
1.3. Tegen genoemde uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Raad. Ter zitting van 23 april 2007 te Willemstad zijn verschenen belanghebbende en mr. R, namens de Inspecteur.
2. Ontvankelijkheid van het bezwaar 1999
Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag over het jaar 1999 binnen de bezwaartermijn van twee maanden bij de Inspecteur is ingediend. Hiervan uitgaande heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, zodat de uitspraak op het bezwaar moet worden vernietigd door de Raad en het beroep in zoverre gegrond is.
3. Omschrijving van het geschil
Het geschil dat partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of belanghebbende ten laste van de winst van het jaar 1998 mocht brengen een bedrag van Naf. 20.000 in verband met de (mogelijke) oninbaarheid van tot zijn ondernemingsvermogen behorende vorderingen. Partijen verschillen voor wat betreft het jaar 1999 ook van mening over de afwaardering van de vorderingen. Belanghebbende waardeert voor het jaar 1999 zeven met name genoemde posten op nihil, hetgeen – aldus de belanghebbende – leidt tot een afwaardering van Naf. 73.071.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het geschil moet worden vooropgesteld dat in het kader van de berekening van de genoten winst uit onderneming, het aan een belastingplichtige is toegestaan de tot zijn ondernemingsvermogen behorende vorderingen afzonderlijk te waarderen in dier voege, dat ten aanzien van elk daarvan afzonderlijk met het oog op de daarin gelegen risico’s de waarde wordt geschat. Het is aan de belastingplichtige echter evenzeer toegestaan om de gezamenlijke vorderingen met het oog op die risico’s te waarderen op een zeker percentage van het totale bedrag van de vorderingen. Dit een en ander is niet anders indien ter zake van die risico’s niet het bedrag van de vorderingen ten laste van de winst wordt afgewaardeerd, maar in plaats daarvan een voorziening wordt gevormd (een zogenoemde voorziening wegens dubieuze debiteuren). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt in dit verband mee dat het in beginsel op de weg van de belastingplichtige ligt om – al dan niet op basis van ervaringscijfers – aannemelijk te maken dat bedoelde risico’s bestaan en op welk bedrag van de vorderingen zij moeten worden geschat.
4.2. Ten aanzien van het jaar 1998 heeft belanghebbende met de enkele stelling dat goed koopmansgebruik hem toestaat een voorziening vanwege dubieuze debiteuren te vormen zonder daarbij aan te geven waaruit de risico’s bestaan die de vorming van een zulk een voorziening rechtvaardigen, naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat een bedrag van Naf. 20.000 ten laste van de winst kan worden gebracht.
4.3. Voor het jaar 1999 is belanghebbende naar het oordeel van het Hof er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat een bedrag van Naf. 73.071. – de zeven met name genoemde posten – ten laste van de winst kan worden gebracht. Wat betreft de (twee van de zeven) posten CC N.V. en CI N.V. is onvoldoende het feit dat deze bedrijven in een na 1999 gelegen jaar failliet zijn gegaan. Voor de overige vijf posten is onvoldoende de stelling van belanghebbende dat deze ter incasso in handen van een advocaat zijn gesteld, aangezien belanghebbende dat pas heeft gedaan in het jaar 2005; daarbij heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat belanghebbende aan zijn cliënten die in het jaar 1999 niet hebben betaald nadien diensten is blijven verrichten welke ook zijn betaald.
4.4. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat naar zijn ervaring ultimo van het jaar 10 % van de vorderingen op zijn cliënten niet kan worden ingevorderd. De Inspecteur heeft dit niet betwist en hij accepteert dat de vorderingen van de belanghebbende op zijn cliënten ultimo 1998 en ultimo 1999 met dat percentage worden afgewaardeerd. De waarde van de vorderingen bedroeg op balansdatum 1998 Naf. 44.786,96 en op balansdatum 1999 Naf. 37.500. De afwaardering voor het jaar 1998 bedraagt dan Naf. 4479 en voor het jaar 1999 Naf. 3750.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep tegen de aanslag over het jaar 1998 gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van Naf 79.375. De Raad verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag over het jaar 1999 gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, verklaart belanghebbende ontvankelijk in bezwaar en vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van Naf. 136.808.
mrs. J.Th. Drop, C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen