BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP van 28 augustus 2006, nr. 2003/0756
1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak augustus 2000 opgelegd.
1.2 De Inspecteur heeft op 16 januari 2001, dus binnen de wettelijke termijn, een bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen. Bij uitspraak van 28 oktober 2003 heeft de Inspecteur op het bezwaar beschikt.
1.3 Belanghebbende heeft op 24 december 2003, dus tijdig, beroep ingesteld tegen de uitspraak.
1.4 De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5 Ter zitting van 27 maart 2006 te Willemstad is namens belanghebbende mr. A. verschenen. De Inspecteur is eveneens verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten:
2.1 Belanghebbende is een assurantietussenpersoon die verzekeringen afsluit ten behoeve van verschillende verzekeraars. Haar activiteiten bestaan onder meer uit de advisering van potenti?le verzekeringnemers, het bemiddelen bij het afsluiten van verzekeringen tussen verzekeringnemers en verzekeraars en het innen van premies. De hoogte van de verzekeringspremie is bij verzekeren via een tussenpersoon niet anders dan bij rechtstreeks verzekeren. Na de totstandkoming van een verzekeringsovereenkomst verstuurt de verzekeraar een premienota aan de verzekeringnemer, waarop tevens een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is vermeld. Belanghebbende int de premie en draagt deze af aan de verzekeraar onder inhouding van een provisie voor de door haar bewezen diensten. Deze provisie beloopt doorgaans 15% van het aan de verzekeringnemer als premie, exclusief omzetbelasting, in rekening gebrachte bedrag.
2.2 Bij aanschrijving van de Minister van Financiën van 30 maart 2000 is goedgekeurd dat levens-, ziektekosten- en herverzekeringen met ingang van 1 oktober 1999 zijn vrijgesteld van de wettelijke heffing van 5% omzetbelasting. Volgens de aanschrijving blijven de diensten van assurantietussenpersonen daarentegen belast. Tevens is goedgekeurd door de Minister dat lokale verzekeraars de omzetbelasting, die verschuldigd is over de provisie van de assurantietussenpersonen, namens hen aan de fiscus voldoen. De assurantietussenpersoon blijft volgens de aanschrijving omzetbelastingplichtig voor zijn provisie indien hij bemiddelt voor een in het buitenland gevestigde verzekeraar. Geen verzekeraar heeft echter gebruik gemaakt van deze mogelijkheid om omzetbelasting te voldoen over de provisie van de assurantietussenpersoon.
2.3 De Minister heeft in 2005 met de Nederlands-Antilliaanse Vereniging van Verzekeraars afgesproken dat verzekeraars met ingang van 1 januari 2001 6% (in plaats van de wettelijke 5%) omzetbelasting voldoen over de premies voor de belaste verzekeringen en dat assurantietussenpersonen geen omzetbelasting meer verschuldigd zijn over de hen toekomende provisie. Deze afspraak wordt met ingang van 1 oktober 2001 door alle verzekeraars nageleefd.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in augustus 2000 omzetbelasting verschuldigd is over haar provisie. Volgens belanghebbende is de daarover verschuldigde omzetbelasting reeds geheven doordat omzetbelasting is voldaan door de verzekeraar over de premie die aan de verzekeringnemer in rekening is gebracht. Zij wijst erop dat zij diensten verricht ten behoeve van de verzekeringnemer, die immers civielrechtelijk gezien haar opdrachtgever is, en dat daarom de aan deze in rekening gebrachte premie haar provisie omvat. Subsidiair stelt belanghebbende dat bij haar het vertrouwen is gewekt door de aanschrijving van 30 maart 2000 dat haar provisie ter zake van levens- en ziektekostenverzekeringen is vrijgesteld van omzetbelasting. Volgens de Inspecteur verleent belanghebbende diensten aan de verzekeraar en ontvangt zij van hem daarvoor een provisie, die niet begrepen is in de aan de verzekeringnemer in rekening gebrachte premie. De Inspecteur ontkent dat aan de aanschrijving het in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat provisies ter zake van de vrijgestelde verzekeringen ook zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
4.1 De Raad is van oordeel dat voor de omzetbelasting sprake is van twee afzonderlijke prestaties. De verzekeraar verleent een dienst en de assurantietussenpersoon verricht een daarvan in het maatschappelijke verkeer te onderscheiden dienst. Voor beide diensten geldt dat omzetbelasting verschuldigd is over de gehele ter zake van het verrichten van de dienst in rekening gebrachte vergoeding. Dat volgt uit artikel 1, lid 1, onderdeel h, van de Landsverordening omzetbelasting 1999.
4.2 De verzekeraar brengt aan de verzekeringnemer een premie in rekening. De omvang van de premie is bij een rechtstreekse verzekering gelijk aan die van een premie voor een verzekering die wordt gesloten via een assurantietussenpersoon. De maatstaf van heffing voor de omzetbelasting is in beide gevallen dezelfde premie.
4.3 De assurantietussenpersoon ontvangt zijn provisie doordat hij niet de volledige premie, die aan de verzekeringnemer in rekening is gebracht en die door de assurantietussenpersoon is geïnd, betaalt aan de verzekeraar. Doorgaans mag hij 15 % van de premie inhouden als provisie. Dat is de vergoeding voor zijn dienstverlening en daarover is omzetbelasting verschuldigd. Geen betekenis komt toe aan de omstandigheid dat de provisie bekostigd wordt uit de premie die aan de verzekeringnemer in rekening is gebracht. Evenmin is van belang dat de verzekeringnemer naar civiel recht opdrachtgever is van de assurantietussenpersoon. De Raad verwerpt de primaire stelling van belanghebbende.
4.4 Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat zij aan de aanschrijving van de Minister van 30 maart 2000 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij geen omzetbelasting verschuldigd is over de diensten die zij als assurantietussenpersoon verricht bij het sluiten van voor de omzetbelasting vrijgestelde verzekeringen. De Raad verwerpt de subsidiaire stelling van belanghebbende. De tekst van de aanschrijving laat geen andere uitlegging toe dan dat de dienst van bemiddeling door een assurantietussenpersoon belast is, ook al is de verzekering vrijgesteld van heffing.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. J.Th. Drop, C.W.M.van Ballegooijen en G.J.van Muijen