ECLI:NL:ORBBNAA:2006:BQ9191

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2003/689
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Drop
  • A. Groeneveld
  • J. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de gehuwdenaftrek en het vertrouwensbeginsel in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 18 januari 2006, staat de toepassing van de gehuwdenaftrek in de inkomstenbelasting centraal. De belanghebbende had op 28 maart 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen voor het jaar 2000, gebaseerd op een belastbaar inkomen van Naf 38.530. Tegelijkertijd werden ook aanslagen voor premie AOV en AVBZ opgelegd. Na het indienen van bezwaarschriften op 23 april 2003, verklaarde de Inspecteur de belanghebbende niet ontvankelijk in haar bezwaren, wat leidde tot beroep bij de Raad. Tijdens de zitting op 31 oktober 2005 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de Inspecteur, vertegenwoordigd door mevrouw mr. J., verdedigde het standpunt dat de belanghebbende ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar bezwaren.

Het geschil draait om de vraag of de belanghebbende recht heeft op de gehuwdenaftrek van Naf 2.500 voor het jaar 2000. De Raad oordeelt dat de echtgenoot van de belanghebbende in dat jaar een belastbaar inkomen had van Naf 4.539, waardoor de belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gehuwdenaftrek volgens artikel 20, zesde lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting. De belanghebbende voerde aan dat zij in de voorgaande jaren wel gehuwdenaftrek had ontvangen, wat zij als een beroep op het vertrouwensbeginsel presenteerde.

De Raad concludeert dat de belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de eerdere toekenningen van de gehuwdenaftrek, omdat de omstandigheden in 2000 wezenlijk verschilden van die in de jaren 1998 en 1999. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur die de belanghebbende het vertrouwen had kunnen geven dat zij ook voor 2000 recht had op de aftrek. De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar handhaaft de aanslagen.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP van 18 januari 2006, nr. 2003/689
1. Het procesverloop:
1.1 Aan belanghebbende is op 28 maart 2003 voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van Naf 38.530. Op dezelfde dag zijn aan belanghebbende eveneens voor het jaar 2000 aanslagen premie AOV en premie AVBZ, opgelegd, beide naar een premie inkomen van Naf 40.820. Op 23 april 2003 heeft belanghebbende bezwaarschriften ingediend tegen deze drie aanslagen. Bij beschikkingen van 24 oktober 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende niet ontvankelijk verklaard in haar bezwaren tegen genoemde aanslagen en de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is daartegen tijdig in beroep gekomen. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2 Ter zitting van 31 oktober 2005 te Willemstad is namens de Inspecteur verschenen mevrouw mr. J. Belanghebbende is, hoewel tijdig aan het bij de Raad bekende adres opgeroepen, niet verschenen.
2. Geschil en standpunten van partijen:
2.1 In het vertoogschrift neemt de Inspecteur, gelet op het hiervoor vermelde procesverloop, naar het oordeel van de Raad, terecht het standpunt in dat belanghebbende tijdig in bezwaar is gekomen en dus ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar bezwaren.
2.2 Tussen partijen is voorts in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het jaar 2000 recht heeft op de gehuwdenaftrek ten bedrage van Naf 2.500. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
3. Beoordeling van het geschil:
3.1 Ingevolge artikel 20, zesde lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting (hierna: LIB), zoals deze bepaling voor het jaar 2000 luidde, heeft de belastingplichtige aan wie het zuiver restinkomen van zijn echtgenoot wordt toegerekend dan wel zou worden toegerekend indien het zevende lid niet van toepassing was, recht op een gehuwdenaftrek indien het persoonlijk inkomen van zijn echtgenoot niet positief is.
3.2 Niet in geschil is dat de echtgenoot van belanghebbende, de heer W, in 2000 een belastbaar inkomen genoot van Naf 4.539. Ingevolge genoemd artikel 20, zesde lid, LIB, komt belanghebbende aldus niet in aanmerking voor de gehuwdenaftrek.
3.3 Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat aan haar voor de jaren 1998 en 1999 wel gehuwdenaftrek is verleend. De Raad vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.4 De Inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat de aftrek in 1998 terecht is verleend omdat de echtgenoot van belanghebbende in dat jaar geen positief inkomen genoot. Voor het jaar 1999 is, volgens de Inspecteur, de gehuwdenaftrek ten onrechte aan belanghebbende verleend. In dat jaar is haar echtgenoot namelijk 60 jaar geworden en in aanmerking gekomen voor een AOV-uitkering. De toekenning van de gehuwdenaftrek aan belanghebbende over 1999, berust volgens de Inspecteur op een ambtelijke fout.
3.5 De Raad overweegt dienaangaande dat belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen dat zij voor 2000 in aanmerking komt voor de gehuwdenaftrek kan ontlenen aan de omstandigheid dat de Inspecteur gedurende de jaren 1998 en 1999 bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. De situatie in 1998 week, zoals de Inspecteur heeft gesteld en de Raad aannemelijk oordeelt, wezenlijk af van die in 2000, zodat belanghebbende reeds daarom aan de verleende gehuwdenaftrek in 1998 geen in rechte te beschermen vertrouwen voor het jaar 2000 kan ontlenen. Ook de omstandigheid dat de Inspecteur bij het regelen van de aanslag 1999 de aangifte van belanghebbende op het punt van de gehuwdenaftrek heeft gevolgd leidt er niet toe dat zij mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar voor die aftrek in aanmerking zou komen, nu aan belanghebbende terzake door de Inspecteur geen toezegging is gedaan. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een jaar, of zelfs een reeks van jaren, de aangifte van belanghebbende heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van haar aangifte over 1999 berust op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur. Dergelijke omstandigheden kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval niet gesteld of gebleken.
3.6 Het gelijk is wat betreft de gehuwdenaftrek aldus aan de Inspecteur.
4. Beslissing:
De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, doch handhaaft de aanslagen.
mrs. Drop, Groeneveld en Overgaauw