Beschikking van 30 juli 2005, nr. 2003-421.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1.1. Belanghebbende heeft op 8 april 2003 verzocht om aangemerkt te worden als een industriële onderneming in de zin van artikel 128, lid 1, onder 7, van de Landsverordening in-, uit-, en doorvoer. Het verzoek werd afgewezen bij beschikking van de Inspecteur van 28 juli 2003.
1.2. Belanghebbende is tegen de afwijzende beschikking op 27 augustus 2003, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. Het beroep is gemotiveerd op 27 september 2004. De Inspecteur heeft op 8 december 2004 een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 15 april 2005. Beide partijen zijn verschenen en hebben een pleitnota ingebracht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 4 april 2003. Zij richt zich onder meer op het vervaardigen van kantoorstoelen op wielen. De onderdelen die nodig zijn voor het vervaardigen van deze stoelen, zoals een rugleuning, armleuning, een zitting, een gasveer en een geraamte met wielen, worden uit Duitsland ingevoerd. Belanghebbende bevestigt foam met lijm aan het houten zitvlak (zitvlak en foam zijn op maat ingevoerd), snijdt textielstof voor de rugleuning en zitting op maat en bekleedt deze met de stof. Vervolgens krijgen de onderdelen een plastic of kartonnen bescherming en worden ze in een verkoopdoos geplaatst. De afnemer moet de stoel overigens zelf in elkaar zetten. Bij belanghebbende neemt de productie van een stoel één tot twee uur in beslag. De productie van de stoelen vindt plaats op bestelling van klanten, behoudens enige exemplaren voor de showroom.
2.2. De douanewaarde van de onderdelen van een stoel beloopt volgens een door belanghebbende overgelegde berekening van een accountant Afl. 221,85, terwijl de kosten van het vervaardigen ervan op Aruba volgens die berekening uitkomen op Afl. 188,16. De kostprijs van het product bedraagt dan ook ten minste 30% meer dan de totale douanewaarde van de onderdelen. Belanghebbende heeft vaste werknemers in dienst. Zij heeft voor een bedrag van ongeveer Afl. 50.000 geïnvesteerd in machines voor de vervaardiging van de stoelen. Zij verwacht per jaar 490 stoelen te vervaardigen.
2.3. Belanghebbende houdt zich ook bezig met de fabricage van scheidingswanden.
3. Geschil en standpunten van partijen
In geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als een industriële onderneming in de zin van artikel 128, lid 1, onder 7, van de Landsverordening in-, uit-, en doorvoer (hierna: LIUD) en daarom recht heeft op een vrijstelling van rechten op de invoer van grondstoffen, hulpmiddelen en halffabrikaten bestemd voor de productie van de stoelen. Het geschil spitst vooral zich toe op de uitlegging van de begrippen uit het douanerecht: “bewerken”, “samenvoegen” en “nieuw product”. Voorts is in geding een beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel. De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken. Tussen partijen is niet in geschil dat de stoel als eindproduct volgens het Tarief van invoerrechten thuishoort in Hoofdstuk 94 (“Meubelen”) en wel in de categorie stoelen, banken en andere zitmeubelen alsmede delen daarvan, goederencode 94.01.90.00.
4. Beoordeling van het beroep
4.1. Ingevolge artikel 127, lid 1, aanhef en onder 7, van de LIUD zijn van heffing van invoerrechten vrijgesteld grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en andere goederen, bestemd voor een industriële onderneming die deze goederen verwerkt, bewerkt of samenvoegt tot een nieuw product. Onder een industriële onderneming moet volgens artikel 5a, lid 1, van het Vrijstellingenbesluit, voor zover hier van belang, worden verstaan een bedrijf, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de Landsverordening winstbelasting dat op regelmatige basis in een continu bedrijfsproces met behulp van kapitaalgoederen nieuwe producten voortbrengt. Een nieuw product is volgens artikel 5a, lid 3, van het Vrijstellingenbesluit, voor zover hier relevant, een eindproduct dat onder een andere tariefpost in het tarief van invoerrechten wordt ingedeeld dan de goederen die zijn bewerkt of samengevoegd tot het eindproduct (hierna aangeduid als: tariefpostverspringing).
4.2. Volgens belanghebbende bewerkt zij goederen, maar de Inspecteur bestrijdt dit en stelt dat sprake is van samenvoegen. De Raad is van oordeel dat hier het gelijk aan belanghebbende is. Onder het bewerken van goederen wordt blijkens bladzijde 11 van de memorie van toelichting verstaan een handeling waardoor de waarde van de goederen in economisch opzicht wordt vergroot en waarbij bovendien het resultaat van die behandeling waarneembaar is aan de goederen zelf. De vervaardiging van de stoelen door belanghebbende voldoet aan (de twee elementen van) deze omschrijving. Vorenstaand oordeel brengt mee dat van belanghebbende niet kan worden verlangd, zoals de Inspecteur verdedigt, dat haar productieproces voldoet aan het vereiste van artikel 5a, lid 2, van het Vrijstellingenbesluit, welk vereiste immers wordt gesteld aan het proces van samenvoegen van goederen.
4.3. De Inspecteur stelt subsidiair dat de vervaardiging van de stoelen door belanghebbende niet een nieuw product in de zin van artikel 127, lid 1, onder 7, van de LIUD oplevert. Onder nieuw product moet volgens artikel 5a, lid 3, van het Vrijstellingenbesluit worden verstaan, voor zover hier relevant, een eindproduct dat onder een andere tariefpost in het tarief van invoerrechten wordt ingedeeld dan de goederen die zijn bewerkt tot het eindproduct. Volgens de Inspecteur is niet voldaan aan deze voorwaarde van tariefpostverspringing. Tussen partijen is niet in geschil dat het eindproduct in tariefpost van zitmeubelen, 94.01.90.00, valt. Volgens de Inspecteur vallen ook de gebruikte grond- en hulpstoffen en halffabrikaten daaronder; belanghebbende ontkent dit. De Raad is van oordeel dat het gelijk aan de Inspecteur is. De door belanghebbende gebruikte grond- en hulpstoffen en halffabrikaten, zoals de leuningen, gasveer, zitting, het foam op maat en onderstel met wielen, zijn afzonderlijke delen van meubelen in de zin van goederencode 94.01.90.00 van het Tarief van invoerrechten. Er is dus geen tariefpostverspringing. Een ondergeschikte betekenis komt toe aan de klemmen, schroeven, nietjes, koppelstukken en dergelijke die belanghebbende gebruikt bij de vervaardiging van de stoelen. Deze invoergoederen horen weliswaar thuis in andere goederencodes dan 94.01.90.00, maar ze fungeren slechts als hulpstukken bij de bewerking door belanghebbende. Het gebruik van deze hulpstukken brengt niet mee dat belanghebbende in de zin van het douanerecht een nieuw product maakt. Belanghebbende komt dan ook, voor zover zij stoelen vervaardigt, naar wettelijk recht niet in aanmerking voor de vrijstelling van artikel 127, lid 1, aanhef en onder 7, van de LIUD.
4.3. De Raad komt toe aan beoordeling van het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft gewezen op het verlenen van een vrijstelling van rechten door de Inspecteur in een ander vergelijkbaar geval waar evenmin een tariefpostverspringing aan de orde was. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel wijst de Raad af. Van een begunstigend beleid is onvoldoende gesteld of gebleken; de zogeheten meerderheidsregel is evenmin van toepassing, nu sprake is van slechts één vergelijkbaar geval.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. Van Gijn, Van Ballegooijen en Van Muijen