ECLI:NL:ORBBNAA:2005:3

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
25 april 2005
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
46 en 47
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • L. van Gijn
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderaftrek en vertrouwensbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op Aruba uitspraak gedaan over het recht op kinderaftrek en het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht. De belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting ontvangen over de jaren 2000 en 2001 en had hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur had eerder in 2003 bij de aanslagregeling voor de jaren 1997 en 1998 de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige zoon als buitengewone last in aftrek toegelaten. De belanghebbende stelde dat zij recht had op aftrek wegens buitengewone lasten voor de jaren 2000 en 2001, omdat haar zoon geen geld had opgenomen van zijn spaarrekening en zij hem volledig onderhield.

De Raad oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat zij recht had op aftrek wegens buitengewone lasten, omdat haar zoon in de jaren 2000 en 2001 geen geld had opgenomen en dus niet zelf in zijn levensonderhoud voorzag. De Raad wees het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de Inspecteur in de eerdere jaren een fout had gemaakt in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat de rente-inkomsten van de zoon terecht bij de belanghebbende in de belastingheffing waren betrokken, omdat zij kinderaftrek genoot. De beslissing van de Raad was dat de beroepen ongegrond werden verklaard.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken en de voorwaarden waaronder kinderaftrek kan worden verleend. De Raad heeft de relevante artikelen van de Landsverordening inkomstenbelasting (LIB) in zijn overwegingen betrokken en heeft de situatie van de belanghebbende in het licht van deze wetgeving beoordeeld.

Uitspraak

Beschikking d.d. 25 april 2005 nrs. 46 en 47
RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN zitting houdende op Aruba,
inzake: [belanghebbende],
gemachtigde [A],
tegen
[de Inspecteur].

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd over de jaren 2000 en 2001. Zij heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 25 november 2003, achtereenvolgens 27 januari 2004 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
1.2.
Belanghebbende is tegen de beschikkingen op bezwaar op 23 januari 2004, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft vertoogschriften ingediend.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 14 april 2005. Beide partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft pleitnota's ingebracht.

2.Feiten en geschilomschrijving

2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte 2000 en in de aangifte 2001 een bedrag van Afl. 20.213 opgevoerd als uitgaven voor het noodzakelijke levensonderhoud van haar minderjarige, studerende zoon. Van deze uitgaven is de rente, die [zoon belanghebbende] genoot op zijn spaarrekening bij de Caribbean Mercantile Bank NV, in 2000: Afl. 3.933 en in 2001: Afl. 2.468, reeds afgetrokken. [zoon belanghebbende] heeft in 2000 en 2001 geen geld opgenomen van zijn spaarrekening.
2.2.
Bij de aanslagregeling voor de jaren 1997 en 1998 heeft de Inspecteur de kosten van het levensonderhoud van [zoon belanghebbende] als buitengewone last in aftrek toegelaten, nadat hij in november 2003 inzage had gekregen in het spaarbankboekje van [zoon belanghebbende]. [zoon belanghebbende] had in 1997 in het totaal Afl. 9.205 opgenomen van zijn spaarrekening, waarvan in december 1997 een bedrag van Afl. 1.500.

3.Geschil en standpunten van partijen

In geschil is of bij belanghebbende het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat zij recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten. Tussen partijen staat vast dat de rente die [zoon belanghebbende] in de jaren 2000 en 2001 genoot meer bedraagt dan 10 procent van de kosten van zijn levensonderhoud. Voorts is in geschil of de rente die [zoon belanghebbende] genoot terecht bij het inkomen van belanghebbende is geteld. De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.

4.Beoordeling van het beroep

4.1.
Blijkens artikel 16A, eerste lid, onderdeel a, van de Landsverordening inkomstenbelasting (LIB) vormen uitgaven tot voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud van kinderen slechts buitengewone lasten indien voor hen geen kinderaftrek wordt genoten en zij niet bij machte zijn zelf inkomsten ter voorziening in hun levensonderhoud te verwerven. Uit artikel 23A, eerste lid, van de LIB volgt dat een ouder kinderaftrek geniet voor een kind dat nagenoeg geheel op zijn kosten word onderhouden. Tot en met het belastingjaar 2000 was tevens vereist voor kinderaftrek dat de ouder zich niet ten minste Afl. 1.000 had bespaard op zijn uitgaven van het levensonderhoud door bijdragen van het kind zelf of van derden.
4.2.
Vaststaat dat [zoon belanghebbende] in 2000 en in 2001 geen geld heeft opgenomen van zijn spaarrekening en evenmin over andere inkomsten beschikte. Daaruit volgt dat hij niet zelf in zijn levensonderhoud heeft voorzien; dat heeft zijn moeder gedaan. Zij komt daarom naar wettelijk recht in aanmerking voor het recht op kinderaftrek. De kosten tot voorziening in het levensonderhoud van haar zoon vormen dan geen buitengewone lasten.
4.3.
Belanghebbende beroept zich op vertrouwen gewekt bij de aanslagregeling 1997 en 1998 in november 2003. Toen is aan haar het recht verleend op aftrek wegens buitengewone lasten nadat de Inspecteur het spaarbankboekje van haar zoon had ingezien. Uit het spaarbankboekje bleek dat [zoon belanghebbende] in 1997 grote bedragen had opgenomen, waaruit de Inspecteur heeft kunnen afleiden dat [zoon belanghebbende] had bijgedragen in zijn eigen levensonderhoud, zodat zijn moeder geen recht had op kinderaftrek. Tot dat oordeel heeft de Inspecteur ook kunnen komen voor wat betreft 1998, omdat [zoon belanghebbende] in december 1997 een groot bedrag, Afl. 1.500, had opgenomen. De Raad volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de situatie in de jaren 1998 en 1999 anders is dan in 2000 en 2001: in de laatste twee jaren is geen geld door [zoon belanghebbende] opgenomen, waarmee hij zich zelf geheel of gedeeltelijk had kunnen onderhouden.
4.4.
Belanghebbende stelt dat zij aan de aanslagregeling van de jaren 1997 en 1998 het vertrouwen heeft ontleend dat er ook recht op aftrek wegens buitengewone lasten bestaat in de onderhavige jaren. Aan belanghebbende is namelijk niet kenbaar gemaakt dat de Inspecteur destijds aftrek verleende vanwege de toen gebleken opnames van de spaarrekening en vanwege diens veronderstelling dat de opnames door [zoon belanghebbende] gebruikt zijn om geheel of gedeeltelijk te voorzien in eigen levensonderhoud. De Raad wijst dit beroep op het vertrouwensbeginsel af. Belanghebbende heeft voor wat betreft de jaren 1997 en 1998 met behulp van het spaarbankboekje van haar zoon aannemelijk gemaakt dat zij hem toen niet geheel of nagenoeg geheel onderhield; dat bewijs heeft zij niet geleverd voor wat betreft de jaren 2000 en 2001. Belanghebbende had trouwens kunnen begrijpen dat inzage in het spaarbankboekje door de Inspecteur in november 2003 en zijn kennisname van de opnames door [zoon belanghebbende] in 1997 beslissend waren voor zijn toenmalige standpuntbepaling.
4.5.
Belanghebbende heeft de rente-inkomsten, die haar zoon genoot in 2000 en 2001, verantwoord in haar eigen aangiften. De Inspecteur heeft dit gevolgd. Zij stelt thans dat een en ander onterecht is gebeurd en dat de rente bij haar zoon in de belastingheffing had moeten worden betrokken. Artikel 2011 van de LIB bepaalt dat het zuiver inkomen van een minderjarig kind bij het inkomen van de ouder wordt geteld, indien de ouder kinderaftrek geniet. Uit de bovenstaande overwegingen van de Raad volgt dat belanghebbende kinderaftrek geniet. Dat brengt mee dat de rente die haar minderjarige zoon genoot, terecht hij haar inkomen is bijgeteld.

5.Beslissing

De Raad verklaart de beroepen ongegrond
Aldus vastgesteld in raadkamer op 25 april 2005 door mrs. L. van Gijn, C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen in tegenwoordigheid van de secretaris S.J. Rasmijn.