ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BU4441

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2001/274-275
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gijn
  • A. Groeneveld
  • J. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Willekeurige bestraffing bij navordering inkomstenbelasting en loonbelasting

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 17 december 2004, staat de navordering van inkomstenbelasting voor de jaren 1998 en 1999 centraal. De appellant, die inkomsten had genoten van M, had deze niet aangegeven, wat leidde tot navorderingsaanslagen door de Inspecteur der Belastingen. De appellant stelde dat de Inspecteur in gelijke gevallen een naheffingsaanslag loonbelasting had moeten opleggen in plaats van de navordering van inkomstenbelasting. De Raad oordeelde dat de Inspecteur willekeurig handelde door in vergelijkbare situaties verschillende maatregelen te treffen zonder een duidelijke rechtvaardiging voor de verschillen in bestraffing.

De Raad overwoog dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de belastingontduiking door de appellant aanzienlijk groter was dan die van een andere betrokken partij, B. De Raad concludeerde dat de Inspecteur geen feiten of omstandigheden had aangedragen die een verschil in bestraffing konden rechtvaardigen. Dit leidde tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen niet tot een te hoog bedrag waren opgelegd, maar dat de verhogingen in de aanslagen tot nihil moesten worden verminderd. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in belastingzaken en de noodzaak voor de belastingautoriteiten om consistent te handelen in vergelijkbare gevallen.

De Raad verklaarde de beroepen gegrond en handhaafde de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting, maar verminderde de verhogingen tot nihil. Deze uitspraak onderstreept de noodzaak voor de belastinginspecteur om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van sancties en om willekeur te vermijden in de belastingheffing.

Uitspraak

Beschikking van 17 december 2004, nr. 2001/274-275
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Aanslagregeling en procesverloop
1.1. Aan appellant zijn voor de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd met een verhoging welke is kwijtgescholden tot op 200 percent. Appellant heeft tijdig beroepschriften ingediend bij de Raad. De Inspecteur heeft vertoogschriften ingediend.
1.2. De beroepen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 9 november 2004, gehouden in Aruba. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde en namens de Inspecteur W. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellant heeft in het jaar 1998 tot een bedrag van Aƒ 79.850 en in 1999 tot een bedrag van Aƒ 102.680 inkomsten genoten van M, welke hij niet heeft aangegeven.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur ter zake van deze inkomsten een naheffingsaanslag loonbelasting had moeten opleggen. Appellant beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Voor de standpunten van partijen verwijst de Raad naar de ge¬dingstukken, waaronder begrepen de namens appellant en door de Inspecteur voorgedragen pleitnota’s.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Raad stelt voorop dat niet in geschil is dat appellant de inkomsten ter zake waarvan de Inspecteur heeft nagevorderd heeft genoten. De Raad is voorts van oordeel dat appellant wist dat M ter zake van deze inkomsten geen loonbelasting heeft ingehouden. Dit leidt tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd en dat de Inspecteur niet een te laag bedrag aan te verrekenen loonbelasting in aanmerking heeft genomen. Daarbij kan in het midden blijven of de contractuele relatie tussen M en appellant moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking of niet. Het beroep van appellant is in zoverre ongegrond.
4.2. Wat betreft de in de navorderingsaanslagen begrepen verhoging overweegt de Raad als volgt. De Raad is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in samenwerking met M heeft getracht de belastingheffing over de in 2.1 bedoelde inkomsten te ontgaan. De Raad is van oordeel dat appellant daarbij met opzet te werk is gegaan.
4.3. Appellant heeft onder overlegging van bewijsstukken aangevoerd dat zijn superieur B met M een soortgelijke constructie om belasting te ontgaan heeft opgezet, maar dat de Inspecteur in dat geval een naheffingsaanslag loonbelasting heeft opgelegd.
4.4. De Raad is van oordeel dat het doel en de strekking van de constructies van appellant en M en B en M, nu niet is gesteld of gebleken dat de beoogde omvang van de belastingontduiking door appellant aanmerkelijk groter is dan die van B, in gelijke mate strafwaardig zijn. De Inspecteur heeft niet gesteld dat, bij de beoordeling van de wijze van straftoemeting in de genoemde gevallen ook nog andere gevallen moeten worden betrokken, waarin op dezelfde wijze als bij appellant navordering met verhoging heeft plaatsgevonden.
4.5. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die een verschil in bestraffing kunnen rechtvaardigen. De Raad hecht daarbij geen betekenis aan eventuele juridische verschillen in de contractuele relaties tussen appellant en M en B en M, nu de Inspecteur om hem moverende redenen ervan heeft afgezien deze nader te expliciteren. Daarbij komt dat ook al zou de contractuele relatie tussen B en M, anders dan die tussen appellant en M - de Raad spreekt daarover geen oordeel uit –, moeten worden aangemerkt als een dienstbetrekking, geen rechtsregel de Inspecteur ertoe dwingt om loonbelasting na te heffen bij M in plaats van inkomstenbelasting na te vorderen bij B.
4.6. Gevolg van de verschillende aanpak van de Inspecteur in dezen is weliswaar niet dat B minder belasting betaalt dan appellant, de Inspecteur heeft aangegeven dat M de nageheven loonbelasting op B zal verhalen, maar wel dat aan B door deze aanpak geen verhoging is opgelegd.
4.7. De Raad acht dit willekeurige verschil in bestraffing niet gerechtvaardigd.
4.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Raad verklaart de beroepen gegrond, handhaaft de navorderingsaanslagen wat betreft de geheven inkomstenbelasting en vermindert de in die aanslagen begrepen verhogingen tot nihil.
mrs. Van Gijn, Groeneveld en Overgaauw