ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT8999

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
30 april 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2002/042
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. van Gijn
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en de status van buitenlandse artiesten in dienstbetrekking

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 30 april 2004, staat de vraag centraal of omzetbelasting verschuldigd is over de gage die appellante heeft betaald aan de buitenlandse artiest O voor zijn optreden. Appellante, die een personeelsfeest organiseerde, had op 23 november 2001 aangifte omzetbelasting gedaan over oktober 2001 en had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur had op 11 december 2001 uitspraak op bezwaar gedaan, waarna appellante op 8 februari 2002 in beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 april 2004.

De Raad oordeelt dat O, ondanks dat hij op basis van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 als werknemer wordt beschouwd, ook als ondernemer kan worden aangemerkt voor de omzetbelasting. De Raad stelt vast dat O regelmatig optreedt als internationaal bekend artiest en zelfstandig werkt. Dit betekent dat de omzetbelasting terecht is geheven op de gage die appellante aan O heeft betaald, op basis van de verleggingsregeling van de Landsverordening omzetbelasting 1999.

Appellante voerde aan dat de belastingheffing voor niet-ingezeten artiesten discriminerend is ten opzichte van ingezeten artiesten, maar de Raad verwerpt deze stelling. De Raad legt uit dat de belastingregels voor ingezeten artiesten anders zijn, omdat zij inkomstenbelasting moeten betalen over hun gage. De Raad concludeert dat appellante niet kan aantonen dat er sprake is van ongelijke behandeling en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Beschikking van 30 april 2004, nr. 2002/042.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Procesverloop
1.1. Door appellante is op 23 november 2001 aangifte omzetbelasting gedaan over de maand oktober 2001; de voldoening ervan vond plaats op 21 november. Tegen deze voldoening op aangifte heeft appellante op 16 november 2001, dus tijdig, bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 11 december 2001 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
1.2. Appellante is tegen de beschikking op bezwaar op 8 februari 2002, dus ook tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. Het beroep is gemotiveerd bij brief van 27 maart 2002. De Inspecteur heeft op 16 oktober 2003 een vertoogschrift ingediend. Appellante heeft een verweerschrift ingebracht op 16 april 2004.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 20 april 2004. Beide partijen zijn verschenen.
2. Feiten en geschilomschrijving
2.1. Appellante heeft om haar aa-jarig bestaan te vieren een personeelsfeest georganiseerd op een avond in oktober 2001. Om dit feest op te luisteren werd de in het buitenland wonende artiest O met zijn groep van 18 personen aangetrokken om die avond op te treden voor een bedrag van $ x. De met O gesloten overeenkomst behoort tot de gedingstukken. Appellante heeft loonbelasting ingehouden op zijn gage en afgedragen aan de Ontvanger. Tussen partijen staat vast dat de verhouding tussen appellante en O op grond van artikel 3, tweede lid, letter d, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (hierna: LvLb) als dienstbetrekking moet worden beschouwd. De verschuldigdheid van loonbelasting is onomstreden.
2.2. Appellante heeft in haar aangifte omzetbelasting over de maand oktober een vergoeding van Naf y, betaald aan voornoemde artiest, aangegeven. Over dat bedrag heeft zij 5 percent, dus Naf z, voldaan aan omzetbelasting.
2.3. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of omzetbelasting verschuldigd is over de gage die appellante heeft betaald voor het optreden door O en zijn groep.
Appellante beantwoordt de vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Volgens appellante is O in dienstbetrekking tot haar werkzaam geweest, volgens de Inspecteur heeft hij als ondernemer prestaties verricht.
3. Beoordeling van het beroep
3.1. Op grond van artikel 2 van de Landsverordening omzetbelasting 1999 (hierna: LvOB) wordt omzetbelasting geheven ter zake van verrichtingen van diensten welke door ondernemers in het kader van hun onderneming worden verricht. Volgens artikel 1, eerste lid, letter e, is een ondernemer een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent.
3.2. De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat O regelmatig als internationaal bekend staand artiest zelfstandig met zijn groep optreedt. De Raad komt dit ook aannemelijk voor. Dat maakt hem tot ondernemer in de zin van de omzetbelasting.
3.3. Appellante stelt dat O vanwege voornoemde bepaling in de LvLb in dienstbetrekking tot haar stond en dus niet over de zelfstandigheid beschikte die behoort bij ondernemerschap. De Raad kan appellante hierin niet volgen. De aanwijzing in de LvLb van de arbeidsverhouding van de niet-ingezeten artiest als dienstbetrekking houdt niet in dat deze artiest in een gezagsverhouding optreedt; de aanwijzing bewerkstelligt slechts dat de bepalingen van de loonbelasting op zijn arbeidsverhouding toepassing vinden. Ook de verwijzing van appellante naar het met O gesloten contract, waarin de woorden “employer” en “wage” voorkomen, kan haar niet baten. Dit woordgebruik is onvoldoende bewijs voor het bestaan van een gezagsverhouding tussen haar en de artiest. Het contract wijst er geenszins op dat appellante bevoegd was om de artiest aanwijzingen te geven.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat niet-ingezetene O als ondernemer een dienst heeft verricht op Curaçao. Op grond van de verleggingsregeling van artikel 11, tweede lid, van de LvOb is terecht van appellante omzetbelasting geheven.
3.5. Appellante stelt voorts dat een niet-ingezeten artiest wordt gediscrimineerd ten opzichte van een ingezeten artiest, omdat ter zake van het optreden van de eerstgenoemde zowel loonbelasting als omzetbelasting moet worden betaald en het optreden van de laatstgenoemde artiest slechts aan de omzetbelasting is onderworpen. Terecht brengt de Inspecteur daartegen in dat de ingezeten artiest, die als zelfstandige optreedt, inkomstenbelasting zal dienen te betalen over de gage van zijn optreden. De ingezeten artiest die op grond van een (civielrechtelijke) dienstbetrekking loonbelasting betaalt over zijn gage en niet kwalificeert als ondernemer, betaalt inderdaad, zoals appelante opmerkt, geen omzetbelasting. Maar die situatie is niet gelijk aan de onderhavige, omdat O ondernemer is. De Raad verwerpt dan ook de stelling van appellante dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voorzover appellante een beroep doet op het Besluit van de Nederlandse staatssecretaris van Financiën van 29 december 1998, kan dat beroep haar niet baten, omdat de Nederlandse Antillen autonoom belasting heffen.
4. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. L. van Gijn, C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen