ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT8863

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2002/1840 en 2002/1843
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. van Gijn
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overgangsrechtelijke bepaling artikel 14 van de Beschikking ex-patriates 1998 en navorderingsaanslagen loonbelasting

In deze zaak gaat het om de uitleg van de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 14, tweede lid, van de Beschikking ex-patriates 1998, in het kader van navorderingsaanslagen loonbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft op 10 augustus 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante en de Inspecteur. Appellante had op 8 augustus 2001 een verzoek ingediend tot verlenging van de EP beschikking voor haar werknemer M, die tot 31 december 2001 in de Nederlandse Antillen werkzaam was. De Inspecteur had echter geconstateerd dat de EP beschikking van 18 september 1995 op 31 januari 1996 was vervallen en had loonbelasting nageheven over de jaren 1998 tot en met 2001. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de Inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond.

De Raad heeft de vraag beoordeeld of de Inspecteur op goede gronden had beslist dat er geen EP beschikking van toepassing was voor de periode van 1 augustus 1998 tot 31 december 2001. De Raad oordeelde dat de Inspecteur appellante had moeten attenderen op de mogelijkheid om de oude regeling toe te passen, aangezien de nieuwe regeling pas in werking trad na de aanvraag van appellante. De Raad concludeerde dat de navorderingsaanslagen wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geen stand konden houden. De beroepen van appellante werden gegrond verklaard en de beschikkingen op bezwaar werden vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig bestuur en de verplichting van de Inspecteur om appellanten te informeren over hun rechten en mogelijkheden, vooral in het kader van overgangsrechtelijke bepalingen. De Raad heeft de Inspecteur opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de verlengingsverzoeken van appellante, waarbij rekening moet worden gehouden met de overgangsrechtelijke bepalingen van de oude regeling.

Uitspraak

Beschikking van 10 augustus 2004, nrs. 2002/1840-1843.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Loop van het geding
Met dagtekening 22 mei 2002 heeft de Inspecteur aan appellante naheffingsbeschikkingen (red: naheffingsaanslagen) loonbelasting met boete opgelegd over de jaren 1998 t/m 2001. Daartegen heeft appellante op 6 juni 2002 bij verweerder bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij beschikkingen van 9 september 2002 ongegrond zijn verklaard. Op 6 september 2002 is namens appellante daartegen bij de Raad pro forma beroep ingesteld.
De beroepen zijn gemotiveerd bij brieven van appellante van 25 september 2002.
De Inspecteur heeft op 16 april 2004 vertoogschriften ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 29 april 2004. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B en mr. C. De Inspecteur is verschenen.
2. Feiten
Op 10 juli 1995 is namens appellante voor de heer M als haar directeur bij de Inspecteur een aanvraag gedaan tot het toekennen van de zogenoemde fringe benefits regeling.
Bij beschikking van 18 september 1995 heeft verweerder ten behoeve van M een zogenoemde ex patriate beschikking (verder te noemen: EP beschikking) verstrekt met een geldigheidsduur tot 9 juli 1998.
Op 25 juni 1998 heeft appellante een verzoek gedaan tot verlenging van de voren bedoelde EP beschikking, welke verlenging is verleend bij beschikking van 18 december 1998, met een geldigheidsduur tot 1 augustus 1999.
Vervolgens is de geldigheidsduur verlengd bij EP beschikking van 2 februari 1999 en wel tot 1 augustus 2001.
Op 8 augustus 2001 heeft appellante wederom een verzoek gedaan tot verlenging van de EP beschikking.
M heeft tot 31 december 2001 voor appellante in de Nederlandse Antillen gewerkt, met uitzondering van de periode van 31 januari 1996 tot 1 augustus 1998. Appellante heeft de Inspecteur over dat interval eerst ingelicht naar aanleiding van diens verzoek aan M tot indiening van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1995 – 1997. De Inspecteur heeft voornoemd verzoek gedaan naar aanleiding van appellantes verzoek om verlenging van 8 augustus 2001.
Verweerder heeft vervolgens geconstateerd dat de EP beschikking van 18 september 1995 ingaande 31 januari 1996 is vervallen en heeft vervolgens van appellante met betrekking tot M loonbelasting nageheven over de jaren 1998 t/m 2001.
De daartegen gerichte bezwaren heeft verweerder bij de thans aangevallen beschikkingen ongegrond verklaard.
3. Beoordeling
In geding is de vraag of de Inspecteur op goede gronden heeft beslist dat met betrekking tot M over de periode van 1 augustus 1998 tot 31 december 2001 geen EP beschikking van toepassing was en op grond daarvan vervolgens van appellante loonbelasting heeft nageheven.
<b>toepasselijke voorschriften</b>
De EP beschikking van 18 september 1995 is verleend met toepassing van de Ministeriële Beschikking van de Minister van Financiën van 7 maart 1988 (P.B. 1988, no. 22; verder te noemen de “Beschikking ex-patriates 1988”), ter uitvoering van artikel 58, eerste lid, letter a, van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Beschikking ex-patriates 1988 werd op verzoek per “ex-patriate” de regeling (inzake fringe benefits) van toepassing verklaard voor een periode van maximaal 5 jaar.
Ingevolge artikel 9 van de Beschikking ex-patriates 1988 verviel de toepassing van de regeling zodra de dienstbetrekking, op grond waarvan de regeling van toepassing was verklaard, werd beëindigd.
De Beschikking ex-patriates 1988 is ingetrokken bij de Ministeriële Beschikking met algemene werking van de Minister van Financiën van 1 december 1998 (P.B. 1998, no. 228; getiteld de “Beschikking ex-patriates 1998”).
De Beschikking ex-patriates 1998 is in werking getreden op 1 december 1998 – verbindende kracht kon evenwel eerst ontstaan na publicatie van de regeling in het Publicatieblad op 11 december 1998 – en werkt terug tot 1 januari 1998.
Een voorheen niet bestaande voorwaarde voor toekenning van een EP beschikking onder de Beschikking ex-patriates 1998 is dat de betrokkene direct voorafgaand aan zijn tewerkstelling in de Nederlandse Antillen gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaar in het buitenland heeft gewoond.
In artikel 14, eerste lid, van de Beschikking ex-patriates 1998 is bepaald dat de bepalingen van de Beschikking ex-patriates 1988 blijven gelden ten aanzien van beschikkingen die ingevolge de laatstgenoemde Beschikking zijn afgegeven.
Het tweede artikellid bepaalt dat aanvragen die zijn gedaan voor de in werkingtreding van de Beschikking ex-patriates 1998 behandeld worden overeenkomstig de bepalingen van de laatstgenoemde Beschikking, tenzij de aanvrager verzocht heeft de aanvraag te behandelen met toepassing van de bepalingen van de Beschikking ex-patriates 1988.
<b>standpunten partijen</b>
Appellante staat op het standpunt dat ingevolge het overgangsrecht de Beschikking ex-patriates 1988 van toepassing is gebleven en bijgevolg de ‘verlengingsbeschikkingen’ rechtsgeldig zijn, zodat navordering (red: naheffing) van loonbelasting ten onrechte heeft plaatsgevonden.
Verweerder staat op het standpunt dat de verlengingsbeschikkingen ten onrechte zijn verleend, aangezien de Inspecteur niet bekend was met het feit dat de dienstbetrekking van M was beëindigd en bijgevolg de oorspronkelijke EP beschikking was vervallen. Nu er geen EP beschikking was, is ten onrechte de fringe benefitsregeling toegepast, hetgeen door navordering (red: naheffing) van loonbelasting wordt gecorrigeerd.
<b>toepassing in casu</b>
Ingevolge artikel 9 van de Beschikking ex-patriates 1988 is de EP beschikking van 18 september 1995 op 31 januari 1996 vervallen.
De aanvraag van 25 juni 1998 is gepresenteerd en opgevat als een aanvraag om een verlenging van de voornoemde EP beschikking van 18 september 1995. Op deze aanvraag is beschikt op 18 december 1998, derhalve na de in werkingtreding en met inachtneming van de Beschikking ex-patriates 1998.
Zou appellante bij haar aanvraag van 25 juni 1998 juiste inlichtingen hebben verschaft inzake de verblijfplaats van M in de vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag, dan zou verweerder met toepassing van de Beschikking ex-patriates 1998 inderdaad tot een weigering van de aanvraag hebben moeten komen.
Gelet op de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 14, tweede lid, van de laatstgenoemde Beschikking zou het alsdan uit een oogpunt van zorgvuldig bestuur op de weg van de Inspecteur hebben gelegen appellante te attenderen op de in die bepaling neergelegde keuzemogelijkheid om de Beschikking ex-patriates 1988 toe te (blijven) passen.
Bij de toepassing van die laatstgenoemde Beschikking zou de 5 jaars-eis niet aan appellante kunnen zijn tegengeworpen. Daarbij merkt de Raad op dat verweerder wel heeft gesteld, maar niet heeft aangetoond dat de hantering, ook onder de werking van de Beschikking ex-patriates 1988, van een beleidsregel inzake de 5 jaars-eis door de Inspecteur behoorlijk bekend is gemaakt; zodat daarmee geen rekening wordt gehouden.
Verweerder kon derhalve niet volstaan met de constatering dat de EP beschikking van 18 september 1995 is vervallen en dat bijgevolg de daarop gebaseerde ‘verlengingsbeschikkingen’ eveneens rechtskracht ontberen. Het achteraf als vervallen beschouwen van de voornoemde EP beschikking brengt met zich dat op de ‘verlengingsverzoeken’, die als zelfstandige aanvragen om toekenning van een EP beschikking dienen te worden beschouwd, alsnog een (nieuwe) beslissing moet worden genomen. Zoals hierboven aangegeven is voorstelbaar dat appellante daarbij ten aanzien van de aanvraag van 25 juni 1998, die immers is gedaan voordat de Beschikking ex-patriates 1998 in werking is getreden, alsnog een (explicite) beroep zal willen doen op de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 14, tweede lid, van die Beschikking, met als gevolg dat de 5 jaars-termijn niet kan worden tegengeworpen.
Indien er alsnog een EP beschikking zou worden verleend over de in de navordering betrokken belastingjaren, is er voor zodanige navordering met boete alsdan geen grond.
Voor het onderhavige geschil moet daarom worden geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geen stand kunnen houden.
De beroepen zijn derhalve gegrond en de beschikkingen op bezwaar dienen te worden vernietigd.
4. Beslissing
De Raad verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de beschikkingen op bezwaar (red: dan blijven de aanslagen kennelijk in stand).
mrs. L. van Gijn, C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen