ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT7677

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2003/176-177
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gijn
  • A. Groeneveld
  • J. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke interpretatie van het begrip bestuurder in de Landsverordening winstbelasting

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 17 december 2004, staat de rechtmatigheid van navorderingsaanslagen in de winstbelasting voor de jaren 1998 en 1999 centraal. Appellante, een naamloze vennootschap opgericht naar Arubaans recht, heeft tegen de navorderingsaanslagen beroep aangetekend. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van nieuwe feiten die volgens hem aanleiding gaven tot herziening van de eerder opgelegde aanslagen. Appellante betwistte de rechtmatigheid van deze navorderingsaanslagen en stelde dat er geen nieuw feit aanwezig was dat navordering rechtvaardigde.

De Raad heeft vastgesteld dat de aangiften winstbelasting van appellante een ordelijke indruk maakten en dat deze waren verzorgd door een gerenommeerde belastingadviseur. De Raad oordeelde dat de Inspecteur niet had hoeven twijfelen aan de juistheid van de aangiften, en dat de aangiften en bijlagen geen aanleiding gaven voor verder onderzoek. De Raad concludeerde dat het beroep van appellante op het ontbreken van een nieuw feit faalde, waardoor navordering mogelijk was.

Daarnaast werd in geschil gebracht of de aan de heer N betaalde tantièmes aftrekbaar waren. De Raad oordeelde dat het begrip 'bestuurder' in de Landsverordening winstbelasting in materiële zin moet worden opgevat en niet beperkt is tot aandeelhouders en statutair directeuren. De Raad concludeerde dat de heer N feitelijk de dagelijkse leiding over de onderneming uitoefende, maar dat zijn functie niet gelijkgesteld kon worden met die van een bestuurder in de zin van de wet. Uiteindelijk verklaarde de Raad de beroepen gegrond en vernietigde de navorderingsaanslagen.

Uitspraak

Beschikking van 17 december 2004, nrs. 2003/176-177.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1. Aanslagregeling en procesverloop
1.1. Aan appellante is voor het jaar 1998 conform de aangifte een op 20 april 2000 gedagtekende aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbare winst van Aƒ 777.300 en voor het jaar 1999, eveneens conform de aangifte, een op 9 maart 2001 gedagtekende aanslag in de winstbelasting naar een belastbare winst van Aƒ 635.000.
1.2. Vervolgens heeft de Inspecteur aan appellante een op 13 februari 2003 gedagtekende navorderingsaanslag winstbelasting voor het jaar 1998 opgelegd naar een belastbare winst van Aƒ 920.100, met een boete van 50 percent, en een op 17 maart 2003 gedagtekende navorderingsaanslag winstbelasting voor het jaar 1999 opgelegd naar een belastbare winst van Aƒ 750.600, eveneens met een boete van 50 percent. Appellante heeft tegen deze navorderingsaanslagen op 11 april 2003, dus tijdig, beroepschriften ingediend bij de Raad. De inspecteur heeft vertoogschriften ingediend.
1.3. De beroepen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 8 november 2004, gehouden in Aruba. Beide partijen zijn verschenen; zij hebben elk een pleitnota overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellante is een naar Arubaans recht opgerichte naamloze vennootschap die zich bezig houdt met de groothandel in x en y artikelen.
2.2. Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel Aruba zijn mevrouw L-W en de heer L statutair managing director; beiden sinds <datum>.
2.3. In de aangiften winstbelasting van appellante wordt in de jaren 1993 tot en met 1997 de heer N als directeur vermeld. Op de aangiftebiljetten voor de jaren 1998 tot en met 2002 staat de heer L vermeld als degene die aangifte doet in de hoedanigheid van directeur van appellante. E Belastingadviseurs staan in de aangiften winstbelasting 1998 en 1999 vermeld als degenen die de jaarstukken samenstellen en de belastingaangifte verzorgen.
2.4. In de toelichting op de jaarrekeningen bij de aangiften 1998 en 1999 worden onder personeelskosten bedragen van onderscheidenlijk Aƒ 142.770 en Aƒ 115.559 als personeelstantièmes vermeld. In de door E bij de aangiften gevoegde rapporten aan de directie van appellante inzake de jaarrekeningen 1998 en 1999 staat vermeld: ”De belastingen worden berekend op basis van het verantwoorde resultaat, rekening houdend met fiscaal vrijgestelde posten en geheel of gedeeltelijk niet-aftrekbare kosten”.
2.5. Bij de behandeling van de aangifte winstbelasting 2000 van appellante zijn door de Inspecteur vragen gesteld over onder meer de genoemde personeelstantièmes. Naar aanleiding daarvan is komen vast te staan dat het managementsalaris en het tantième in 1998 en 1999 zijn betaald aan de heer N.
2.6. Uit het loonbelastingdossier van appellante blijkt dat de heer N in de jaren 1997, 1998, 1999 en 2001 op de verzamelloonstaat als “directeur” is aangeduid. In het jaar 1996 als “algemeen directeur” en in het jaar 2000 als “magazijnmeester”. Deze laatste aanduiding is bij brief van 19 juni 2002 door de adviseur gecorrigeerd in “directeur”.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag. Appellante stelt dat geen sprake is van het voor navordering vereiste nieuwe feit, hetgeen de Inspecteur bestrijdt.
3.2. Mocht wel een nieuw feit aanwezig zijn, dan is voorts in geschil de aftrekbaarheid van de aan de heer N in 1998 en 1999 betaalde tantièmes van onderscheidenlijk Aƒ 142.770 en Aƒ 115.559.De Inspecteur stelt dat de aftrek van de tantièmes niet is toegelaten op grond van artikel 6, tweede lid, onderdeel e, van de Landsverordening winstbelasting (hierna: LWB), hetgeen appellante weerspreekt.
3.3. Ten slotte is de door de Inspecteur in de navorderingsaanslag begrepen verhoging in geschil. De Inspecteur is van mening dat appellante opzet dan wel grove schuld kan worden verweten, hetgeen appellante weerspreekt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Blijkens het bepaalde in artikel 33, eerste lid, LWB kan, indien uit later bekend geworden gegevens blijkt dat een te lage aanslag is opgelegd, navordering van belasting plaatsvinden, zolang niet sedert het einde van het jaar waarover de belasting geheven wordt, vijf jaren zijn verstreken. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn, kan geen grond tot navordering opleveren. Daarbij geldt dat de Inspecteur in beginsel met vertrouwen op de aangifte mag afgaan.
4.2. De onderhavige aangifte maakt een ordelijke indruk en is bovendien verzorgd door een gerenommeerde belastingadviseur. De aangiften en de daarbij gevoegde bijlagen behoefden naar het oordeel van de Raad bij de Inspecteur geen twijfel doen rijzen aangaande het antwoord op de vraag of de onderhavige tantièmes wellicht zouden zijn betaald aan een bestuurder in de zin van artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de LWB en aldus niet aftrekbaar zouden zijn.
4.3. De inspecteur kan voorts bij het regelen van een aanslag in de winstbelasting van een bepaalde belastingplichtige in het algemeen volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de winstbelasting van die belastingplichtige, en met name bestaat voor hem niet de verplichting tot het raadplegen van al dan niet op zijn inspectie aanwezige dossiers welke zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen welke voor het regelen van bedoelde aanslag van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier gehouden indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven.
4.4. Op grond van hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat, het beroep van appellante op het ontbreken van een nieuw feit faalt. Derhalve staat het bepaalde in artikel 33, eerste lid, LWB niet aan navordering in de weg.
4.5. In artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel e, LWB is – voor zover thans van belang - bepaald dat geen aftrek is toegelaten ter zake van winstuitkeringen, met uitzondering van uitkeringen aan (….) anderen dan commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of beherende vennoten wegens verrichte arbeid toegekend.
4.6. De Raad is van oordeel dat het begrip bestuurder in artikel 6, tweede lid, onderdeel e, LWB in materiële zin moet worden opgevat en niet a priori beperkt is, zoals appellante kennelijk meent, tot aandeelhouders en statutair directeuren. De Raad herinnert hierbij aan zijn beschikkingen van 23 juni 1980, nrs. 8/1980 en 8a/1980.
4.7. De Raad is voorts van oordeel dat de Inspecteur met de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de heer N in 1998 en 1999 feitelijk de dagelijkse leiding over de onderneming van appellante op Aruba uitoefende.
4.8. De Raad is verder van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de heer N zijn taak onder strakke regie van de heer L heeft uitgeoefend. Niet alleen is de heer N gehouden tot frequente rapportage aan de heer L, maar tevens tekent de heer L alle (belangrijke) contracten. Ter staving van de onderlinge verhouding tussen de heer N en de heer L heeft appellante een faxbericht overgelegd van 7 februari 2000, waarin de heer L, kennelijk nadat onenigheid tussen de heer N en een medewerkster was ontstaan, nog eens bevestigde dat deze medewerkster betalingen alleen na zijn goedkeuring mag verrichten en dat de heer N daarin zelfstandig geen wijziging kan brengen.
4.9. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de functie van de heer N kan worden gelijkgesteld met die van bijvoorbeeld een filiaalhouder, maar niet met die van een bestuurder als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel e, LWB. Dit leidt tot de slotsom dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Raad verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de onderhavige navorderingsaanslagen winstbelasting 1998 en 1999 alsmede de daarin begrepen verhoging.
mrs. Van Gijn, Groeneveld en Overgaauw