Beschikking van 24 december 2002, nr. 2001/118
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Bij beschikking van 6 december 2000 heeft de Inspecteur van appellante invoerrechten, algemene bestedingsbelasting en omzetbelasting nageheven ten bedrage van Naƒ x, welk bedrag hij op de voet van artikel 122, lid 4, van de Algemene Verordening I.U.en D. 1908 (hierna: AVIUD) heeft verhoogd met een boete van 100%. Derhalve beliep de navordering in totaal Naƒ 2*x.
1.2. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 19 januari 2001 ter Inspectie binnengekomen.
1.3. De Inspecteur heeft bij beschikking van 23 april 2001 uitspraak gedaan op het bezwaar van appellante. Daarbij is de Inspecteur in zoverre aan het bezwaar tegemoet gekomen, dat de boete is verminderd tot op Naƒ 25.000. Het bedrag van de nagevorderde invoerrechten, algemene bestedingsbelasting en omzetbelasting is ongewijzigd gebleven.
1.4. Appellante is tegen de beschikking van 23 april 2001 in beroep gekomen bij de Raad. Het beroepschrift heeft als dagtekening 18 april 2001 en is op 8 mei bij de Raad binnengekomen.
1.5. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.6. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 8 april 2002 op Curaçao. Op de zitting zijn verschenen A, algemeen directeur van appellante, alsmede de Inspecteur.
1.7. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard zich nader te zullen beraden over de vraag of de aan appellante opgelegde boete – zoals verminderd – in stand dient te blijven. Hij heeft daarbij toegezegd de Raad zo spoedig mogelijk van de uitkomst van dit beraad op de hoogte te stellen. Na de zitting heeft de Inspecteur de Raad laten weten dat hij de boete volledig zal kwijtschelden.
2.1. Appellante oefent een openbaarvervoerbedrijf uit. In het kader van dit bedrijf exploiteert zij autobussen, die zij in de Nederlandse Antillen heeft ingevoerd onder toepassing van de vrijstelling van invoerrecht als bedoeld in artikel 128, lid 1, onderdeel 6, onder h, AVIUD.
2.2. De financieel-economische omstandigheden hebben appellante in 1999 ertoe gebracht een dochteronderneming op te richten dat een toerwagenbedrijf is gaan uitoefenen. Appellante stelt sindsdien aan deze dochtermaatschappij vier van haar autobussen om niet ter beschikking. In verband daarmee heeft zij zowel het interieur als het uiterlijk van de bussen gewijzigd.
2.3. De autobussen bedoeld onder 2.2. hiervóór waren op het moment dat zij voor het eerst aan de dochteronderneming van appellante ter beschikking zijn gesteld, minder dan drie jaren voordien door appellante ingevoerd, met vrijstelling van invoerrecht, en in gebruik genomen. De bussen waren op het zo-even bedoelde tijdstip nog niet volledig door appellante afgeschreven.
2.4. De door de Inspecteur nagevorderde rechten en belastingen, en de autobussen waarop zij betrekking hebben, zijn door hem als volgt gespecificeerd:
Kenteken Merk/Bouwjaar Invoerdatum Invoerdocument Grondslag Invoerrechten ABB/OB
AA-00 MVP/1998 April ‘98 I-00001
BB-00 VOLVO/1998 Oktober ‘98 I-00002
CC-00 DAF/1986 Juni ‘99 I-00003
DD-00 DAF/1986 Juni ‘99 I-00004
In geschil is of de Inspecteur terecht invoerrechten, algemene bestedingsbelasting en omzetbelasting heeft nagevorderd, en of hij terecht een boete heeft toegepast.
4. Overwegingen ambtshalve omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1. Uit de stukken van het geding blijkt dat het bezwaarschrift van appellante eerst bij de Inspecteur is ingediend nadat de bij artikel 128b AVIUD daarvoor gestelde termijn van een maand – te rekenen vanaf de dagtekening van de beschikking tot navordering – was verstreken. Het bezwaarschrift is immers door de Inspecteur ontvangen op 19 januari 2001, terwijl de navorderingsbeschikking de dagtekening 6 december 2000 draagt.
4.2. Aangezien appellante niets heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de hiervóór bedoelde termijnoverschrijding verschoonbaar is, moet het ervoor worden gehouden dat de Inspecteur het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had behoren te verklaren. Derhalve kan de beschikking van de Inspecteur op het bezwaarschrift niet in stand blijven, en dient de Raad alsnog de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uit te spreken.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Ten overvloede overweegt de Raad omtrent de tussen partijen bestaande geschilpunten het volgende.
5.2. Ingevolge artikel 128, aanhef en onderdeel 6, onder h, AVIUD zijn van invoerrecht vrijgesteld: automobielen voor personenvervoer, ingevoerd uitsluitend voor de uitoefening van een beroep of bedrijf en tegen een bepaald tarief steeds opengesteld voor een ieder die daarvan gebruik wenst te maken. Aan deze vrijstelling verbindt artikel 5, aanhef en onderdeel 2, van het Landsbesluit van 27 februari 1973, houdende algemene maatregelen ter uitvoering van artikel 128, zevende lid, van de Algemene Verordening I.U. en D. 1908 (P.B. 1949, no. 62) (hierna: Uitv. besl. AVIUD) onder meer de voorwaarden dat de belanghebbende dient:
aan te tonen dat de betreffende reeds eerder vrijgestelde auto:
a. met betaling van invoerrechten is doorverkocht;
b. danwel volledig is afgeschreven;
c. danwel tenminste 3 jaar in gebruik is geweest.
De hier bedoelde vrijstelling en voorwaarden zijn op grond van de artikelen 17 en 18 van de Landsverordening algemene bestedingsbelasting 1996, respectievelijk de artikelen 14d en 14e van de Landsverordening omzetbelasting 1999, van overeenkomstige toepassing voor de algemene bestedingsbelasting en de omzetbelasting.
5.3. Uit de vaststaande feiten volgt dat de vier autobussen ter zake waarvan de Inspecteur heeft nagevorderd, niet ten minste drie jaar na de invoer ervan bij appellante in gebruik zijn geweest, terwijl zij noch met betaling van invoerrechten en algemene bestedingsbelasting respectievelijk omzetbelasting zijn doorverkocht, noch volledig zijn afgeschreven. Derhalve heeft appellante niet voldaan aan de voorwaarden waaronder zij op de vrijstelling aanspraak kon (blijven) maken.
5.4. Ter onderbouwing van haar beroep heeft appellante aangevoerd, zakelijk weergegeven, (i) dat zij zeer wel in staat was geweest vier andere autobussen, die al langer dan drie jaren bij haar in gebruik waren, voor de exploitatie van toerwagen aan haar dochteronderneming ter beschikking te stellen, en (ii) dat zij niet uit vrije wil, doch door de omstandigheden gedwongen ertoe is overgegaan de autobussen via haar dochteronderneming als toerwagens in te zetten. Deze beide gronden van het beroep zijn evenwel niet ter zake dienend; zij nemen immers niet weg dat appellante de voorwaarden waaronder zij vrijstelling van rechten en belastingen bij invoer van de vier autobussen waarom het in dit geschil gaat, in feite niet heeft nageleefd. Mede gelet op het bepaalde in artikel 122b AVIUD, heeft de Inspecteur derhalve terecht nagevorderd.
De Raad vernietigt de beschikking van de Inspecteur van 23 april 2001 en verklaart appellante niet ontvankelijk in haar bezwaar.
mrs. L. van Gijn, J.W. Ilsink en L.F. van Kalmthout