Beschikking van 24 december 2002, nr. 2001/108
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Van appellanten is een beroepschrift ontvangen op 26 april 2001. Het beroep is gericht tegen de aan wijlen X (hierna: erflater) voor het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, gedagtekend 22 december 2000. De navorderingsaanslag omvat geen verhoging.
1.2. De Inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad van 25 april 2002, gehouden op Sint Maarten. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde van appellanten, alsmede de Inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Bij de pleitnota’s behoren bijlagen, die eveneens zijn overgelegd. Partijen hebben over en weer kennis kunnen nemen van de bijlagen bij de pleitnota van de wederpartij, en hebben erop kunnen reageren. De pleitnota’s met bijlagen behoren tot de gedingstukken.
2.1. Erflater heeft met betrekking tot het onderhavige jaar niet tijdig de vereiste aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan. Deswege heeft de Inspecteur hem over dit jaar ambtshalve een primitieve aanslag opgelegd, berekend naar een geschat belastbaar inkomen van Naƒ 100.000. De primitieve aanslag heeft als dagtekening 31 juli 1997.
2.2. Op 18 februari 1999 heeft erflater voor het onderhavige jaar alsnog een aangifte inkomstenbelasting bij de Inspecteur ingediend. Deze aangifte vermeldt een belastbaar inkomen van Naƒ 588.281.
2.3. Vervolgens heeft de Inspecteur aan erflater over het jaar 1995 de litigieuze navorderingsaanslag opgelegd. Deze is berekend naar een belastbaar inkomen van
Naƒ 651.390. Dit bedrag is gevonden door het achteraf aangegeven belastbare inkomen van Naƒ 588.281 te corrigeren met Naƒ 60.000 wegens meer genoten loon en Naƒ 3.110 wegens een hogere drempel voor ziektekosten.
2.4. Voor de jaren 1989 t/m 1994 had erflater aangiften gedaan van belastbare inkomens van onderscheidenlijk Naƒ 595.977, Naƒ 538.892, Naƒ 501.534, Naƒ 512.167, Naƒ 435.197 en Naƒ 527.861.
Partijen strijden over de volgende vragen:
(i) is de navorderingsaanslag door de Inspecteur vastgesteld buiten de termijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 48 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB);
(ii) zo niet, is dan de navorderingsaanslag buiten de termijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 48 (oud) LIB ter kennis van erflater dan wel diens erfgenamen gebracht, en dient hij om die reden te worden vernietigd;
(iii) heeft de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag een zogenoemd ambtelijk verzuim begaan, dat aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat;
(iv) moet het belastbaar inkomen waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd worden verminderd tot Naƒ 588.281, conform de aangifte; en
(v) dient – ingeval de voorgaande vragen door de Raad ontkennend worden beantwoord – de nagevorderde belasting te worden verminderd met een bedrag aan verrekenbare loonbelasting?
Appellanten beantwoorden deze vragen alle bevestigend, de Inspecteur beantwoordt ze alle ontkennend.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1. Ingevolge artikel 51, lid 1, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) – in de tekst geldend tot 18 augustus 2001 – kan hij die bezwaar heeft tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet in beroep komen bij de Raad. Artikel 51, lid 2, LIB bepaalt dat de termijn van twee maanden wordt verlengd, indien de belastingplichtige redelijkerwijs niet in staat kon worden geacht binnen die termijn een beroepschrift in te dienen. In dat geval begint een nieuwe termijn van twee maanden te lopen vanaf de dag waarop de belastingplichtige redelijkerwijs wel in staat kon worden geacht een beroepschrift in te dienen.
4.2. Het beroepschrift van appellanten is door de Raad ontvangen op 26 april 2001. Derhalve is de termijn van twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet (22 december 2000) overschreden. Daarom zal de Raad onderzoeken of appellanten redelijkerwijs niet in staat konden worden geacht tijdig een beroepschrift in te dienen.
4.3. Appellanten hebben gesteld dat zij de bestreden navorderingsaanslag nimmer hebben ontvangen. Appellanten hebben voorts gesteld dat zij eerst in de maand april van het jaar 2001 op de hoogte zijn gekomen van het bestaan van de navorderingsaanslag als gevolg van door de Ontvanger genomen invorderingsmaatregelen, en dat zij daarna onverwijld beroep hebben aangetekend bij de Raad. De Inspecteur heeft de hier bedoelde stellingen van appellanten niet bestreden, zodat de Raad van de juistheid ervan uitgaat.
4.4. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting verklaard niet te weten, en ook niet meer te kunnen nagaan, of het aanslagbiljet waaruit van de litigieuze navorderingsaanslag blijkt, daadwerkelijk op of omstreeks 22 december 2001 – de datum waarop het biljet is gedagtekend – is verzonden.
4.5. Onder de omstandigheden vermeld in punt 4.3. en 4.4. hiervoor moet het ervoor worden gehouden dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een beroepschrift in te dienen. Aangezien appellanten het beroepschrift hebben ingediend binnen twee maanden na de dag waarop zij daartoe redelijkerwijs in staat konden worden geacht, zal de Raad appellanten in hun beroep ontvangen.
5. Overwegingen omtrent het geschil
Ten aanzien van de navorderingstermijn
5.1. Artikel 48 LIB bepaalt onder meer dat ingeval enig gegeven grond oplevert voor het vermoeden dat een te lage aanslag is opgelegd, de te weinig geheven belasting van de belastingplichtige of zijn erfgenamen kan worden nagevorderd, zolang niet sedert het einde van het belastingjaar vijf jaren zijn verstreken.
5.2. Nu erflater voor het onderhavige belastingjaar – 1995 – niet de vereiste aangifte heeft gedaan, eindigde de navorderingstermijn op 31 december 2000.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor het antwoord op de vraag of een navorderingsaanslag binnen de daarvoor geldende termijn is vastgesteld slechts van belang op welke datum de navorderingsaanslag op het kohier is gebracht. De Raad verwijst in dit verband naar onder meer zijn beschikking van 30 juni 1995, nr. 1994/22, TAR/J 1997/3, nr. 3.26.
5.4. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat de navorderingsaanslag vóór 31 december 2000 op het kohier is gebracht. De Raad ziet onvoldoende reden om deze verklaring in twijfel te trekken en hecht daaraan geloof.
5.5. Derhalve houdt de Raad het ervoor dat de navorderingsaanslag tijdig – binnen de termijn bedoeld in artikel 48 LIB – is vastgesteld
Ten aanzien van de aanwezigheid van een ambtelijk verzuim
5.6. Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag, naar een belastbaar inkomen van
Naƒ 100.000, een ambtelijk verzuim heeft begaan.
5.7. Een gegeven dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond tot navordering opleveren. In zoverre is sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
5.8. Vaststaat dat erflater zijn verplichting tot het doen van aangifte niet is nagekomen en dat om die reden de Inspecteur, toen hij de primitieve aanslag vaststelde, niet beschikte over de juiste gegevens voor de berekening daarvan.
5.9. Een ambtshalve aanslag mag niet naar een willekeurig bedrag worden opgelegd, doch moet berusten op een redelijke schatting van het inkomen. Bij een schatting als hier bedoeld dient de Inspecteur rekening te houden met ter zake doende gegevens waarover hij – ondanks het ontbreken van een aangifte over het betreffende jaar – wel beschikt. Daartoe behoort de Inspecteur in het algemeen de dossiers van de betrokken belastingplichtige over de voorafgaande jaren te raadplegen.
5.10. Appellanten hebben weliswaar onweersproken aangevoerd dat erflater over de zes jaren voorafgaand aan het onderhavige jaar belastbare inkomens van gemiddeld Naƒ 518.605 per jaar heeft aangegeven, maar deze omstandigheid is op zich onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de Inspecteur over zodanige gegevens beschikte dat hij het belastbare inkomen van erflater over het onderhavige jaar in redelijkheid op een hoger bedrag dan
Naƒ 100.000 had moeten schatten.
5.11. De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur – aan wie erflater de noodzakelijke gegevens voor de berekening van de verschuldigde belasting aanvankelijk heeft onthouden – bij het vaststellen van de primitieve aanslag is uitgegaan van een onredelijk lage schatting van het belastbare inkomen van erflater over het onderhavige jaar. Derhalve wordt de stelling van appellanten dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan de navordering ten laste van erflater in de weg staat, verworpen.
Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag
5.12. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij bij nader inzien bereid is aan te nemen dat de door hem aangebrachte correctie van per saldo Naƒ 63.110 op het door erflater achteraf aangegeven belastbare inkomen van Naƒ 588.281 op een misverstand berust. De Raad verstaat deze verklaring aldus, dat ook naar de mening van de Inspecteur erflater over het onderhavige jaar geen hoger belastbaar inkomen dan Naƒ 588.281 heeft genoten.
5.13. Het voorgaande brengt mee dat de litigieuze navorderingsaanslag in stand kan blijven, doch dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
Naƒ 588.281. Derhalve is het beroep ten dele gegrond.
De Raad vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van Naƒ 588.281.
mrs. L. van Gijn, J.W. Ilsink en L.F. van Kalmthout