Beschikking van 24 september 2001, nr. 1998/191.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. De Inspecteur heeft appellante voor het jaar 1993 een taxatieve aanslag in de winstbelasting opgelegd, gedagtekend 3 juni 1996.
1.2. Op 4 augustus 1997 is ter inspectie een aangifte winstbelasting over het jaar 1993 van belanghebbende ontvangen. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift.
1.3. Bij beschikking van 26 augustus 1998 heeft de Inspecteur op het bezwaar beslist. Hij heeft daarbij de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van Naf 75.500.
1.4. Tegen de beschikking op het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van appellante beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 16 november 1998 door de Raad ontvangen.
1.5. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat bij de Raad is binnengekomen op 3 april 2000.
1.6. De zaak is behandeld ter zitting van 20 april 2000, gehouden te Curaçao. Aldaar zijn verschenen Mr. R als gemachtigde van appellante, tot haar bijstand vergezeld van Mr. P, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde heeft gepleit overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota met bijlagen. De pleitnota en de bijlagen daarbij behoren tot de stukken van het geding.
1.7. Na de mondelinge behandeling heeft een briefwisseling plaatsgehad tussen partijen en de Raad. Van de gemachtigde van appellante is een brief ingekomen op 31 mei 2000. De Inspecteur is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Hij heeft dat gedaan door middel van een brief welke op 21 juni 2000 is ingekomen. Van deze brief is aan de gemachtigde een afschrift toegezonden.
1.8. Partijen hebben eenparig afgezien van een tweede mondelinge behandeling van het beroep, waaromtrent correspondentie met de Raad heeft plaatsgevonden in februari, mei en juni 2001.
2.1. Appellante, die een onderneming uitoefent, had gedurende het jaar 1993 een vordering in rekening courant op haar directeur, tevens haar enige aandeelhouder. Bij de aanvang van het jaar bedroeg de vordering Naf 80.350, aan het einde van het jaar Naf 580.396.
2.2. De aangroei van de rekening courant in 1993 is veroorzaakt doordat appellante haar directeur/enig aandeelhouder gelden ter leen heeft verstrekt ter financiering van een bedrijfsgebouw dat de directeur/enig aandeelhouder in privé heeft laten bouwen.
2.3. De rekening courant is in 1994 geheel afgelost.
2.4. Ter zake van de aldus ter leen verstrekte en in rekening courant geboekte gelden heeft appellante geen rente in rekening gebracht.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. De Inspecteur stelt zich allereerst op het standpunt dat appellante wegens overschrijding van de wettelijke beroepstermijn niet in haar beroep kan worden ontvangen. Subsidiair is hij van mening dat appellante wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn niet-ontvankelijk in haar bezwaar had moeten worden verklaard. Meer subsidiair stelt de Inspecteur dat appellante door af te zien van rente ter zake van haar vordering in rekening courant op haar directeur/enig aandeelhouder laatstgenoemde op niet zakelijke gronden een voordeel heeft doen toekomen. Dat voordeel, naar het oordeel van de Inspecteur te stellen op Naf 29.733,57, zijnde 9% van de gelden die gemiddeld over 1993 hebben uitgestaan, dient volgens de Inspecteur tot de winst van appellante te worden gerekend.
3.2. Appellante meent dat zowel haar bezwaarschrift, als haar beroepschrift ontvankelijk moet worden geacht. Ook de meer subsidiaire stelling van de Inspecteur bestrijdt zij. Naar haar mening is er geen grond om de door haar uiteindelijk aangegeven winst te verhogen met een bedrag aan rente ter zake van de rekening courant. Mocht over dit laatste anders geoordeeld worden, dan acht zij geen hogere rentebijtelling gerechtvaardigd dan Naf 13.215, zijnde 4% van de gemiddeld gedurende 1993 uitgeleende gelden.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1.1. De beschikking op het bezwaarschrift is gedagtekend 26 augustus 1998. Appellante stelt dat zij de beschikking echter pas enkele dagen vóór 13 november 1998, de dag waarop zij haar beroepschrift heeft ingediend, heeft ontvangen. Voorts heeft zij aangevoerd dat de beschikking niet, zoals de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB) in artikel 31 voorschrijft, per aangetekende post is verzonden. De Inspecteur heeft dit laatste niet weersproken.
4.1.2. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de beroepstermijn is aangevangen meer dan twee maanden vóór 13 november 1998, derhalve vóór 13 september 1998. Hierin is hij niet geslaagd.
4.1.3. Appellante is ontvankelijk in haar beroep.
4.2. De ontvankelijkheid van het bezwaar
4.2.1. De aan appellante opgelegde aanslag draagt de dagtekening 3 juni 1996. Appellante stelt dat zij de aanslag nimmer heeft ontvangen. Voorts heeft zij – door de Inspecteur niet weersproken – aangevoerd dat ook de aanslag niet, zoals de LWB in artikel 37 voorschrijft, per aangetekende post is verzonden.
4.2.2. Alsdan ligt het evenzeer op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de bezwaartermijn is aangevangen meer dan twee maanden vóór 4 augustus 1997, de dag waarop de als bezwaarschrift aangemerkte aangifte van appellante door de Inspecteur is ontvangen. Hierin is hij evenmin geslaagd.
4.2.3. De Inspecteur heeft appellante derhalve terecht in haar bezwaar ontvangen.
4.3.1. Ingeval appellante heeft bedoeld te stellen dat zij niet onzakelijk heeft gehandeld door de onder de feiten vermelde lening in rekening courant aan haar directeur/enig aandeelhouder te verstrekken zonder daarvoor rente te bedingen, verwerpt de Raad dit standpunt. Het komt de Raad onaannemelijk voor, dat appellante de betreffende gelden in zakelijke verhoudingen renteloos zou hebben uitgeleend. Dit is niet anders indien – zoals appellante heeft gesteld, doch de Raad verder in het midden laat – de lening is gefinancierd met haar voorziening voor pensioenverplichtingen. Ook de omstandigheid dat de lening in 1994 weer is afgelost, doet aan het voorgaande niet af.
4.3.2. Vaststaat dat de gelden zijn gebruikt voor de stichting van een nieuw bedrijfsgebouw en dat de rekening courant in 1994 volledig is afgelost. Dit in aanmerking genomen dient ter bepaling van de rente welke appellante zich heeft laten ontgaan ervan te worden uitgegaan dat zij de gelden zou hebben belegd voor een termijn van één à twee jaar, bijvoorbeeld door deze op deposito’s te plaatsen. Appellante heeft overtuigend aangetoond dat het uitgangspunt van de Inspecteur, dat de rentevoet van langlopende deposito’s – zonder verdere precisering van de termijn – in casu maatgevend is, onjuist is.
4.3.3. De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift gesteld dat in het onderhavige jaar de rente op een langlopend deposito op de Nederlandse Antillen 6 tot 8% heeft belopen. Appellante heeft deze stelling bestreden. De gemachtigde heeft tijdens haar pleidooi opgemerkt dat de rente op langlopende termijndeposito’s slechts 5 tot 6% bedroeg en op kortlopende spaarrekeningen gemiddeld 4%.
4.3.4. De rente die appellante van haar directeur/enig aandeelhouder had kunnen bedingen indien zij zakelijk zou hebben gehandeld, is door de Inspecteur geschat op 9% per jaar. Reeds omdat de Inspecteur, zoals hiervóór onder 4.3.2. is overwogen, hierbij is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt, kan deze schatting niet als redelijk worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad komt een redelijke schatting van de door appellante gederfde rente uit op 6% ’s jaars.
4.3.5. Tussen partijen is de grondslag waarover de rentevergoeding dient te worden berekend niet in geschil. De Raad stelt het bij te tellen bedrag op 6/9 x Naf 29.733 = Naf 19.822.
4.3.6. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van Naf 45.799 + Naf 19.822 = Naf 65.621, welk bedrag ingevolge artikel 15 LWB dient te worden afgerond op Naf 65.600.
4.3.7. Het beroep van appellante is ten dele gegrond.
De Raad vernietigt de beschikking van de Inspecteur en vermindert de bestreden aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van Naf 65.600.
mrs. L. van Gijn als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout.