ECLI:NL:ORBBNAA:2001:BU4368

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
8 oktober 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2000/245
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. van Gijn
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuisboedelvrijstelling en het vertrouwensbeginsel bij invoerrechten op auto’s

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 8 oktober 2001, staat de vraag centraal of appellant recht heeft op de verhuisboedelvrijstelling voor twee personenauto’s van het merk Mercedes Benz, die hij van Florida naar Curaçao heeft overgebracht. Appellant had in juni 2000 verzocht om toepassing van deze vrijstelling, maar de Inspecteur der Belastingen heeft dit verzoek afgewezen. De zaak is ontstaan na een telefonisch gesprek tussen de vader van appellant en een ambtenaar van de Inspectie, waarin onduidelijkheid bestond over de voorwaarden voor de vrijstelling.

De Raad heeft op 3 april 2001 de mondelinge behandeling van de zaak gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Appellant stelt dat hij op basis van de informatie van de ambtenaar E ervan uitging dat hij de auto’s vrij van heffing kon invoeren, mits hij kon aantonen dat de auto’s zijn eigendom waren en minimaal zes maanden vóór de overbrenging in zijn bezit waren. De Inspecteur betwist echter dat er onvolledige informatie is verstrekt en stelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed.

De Raad overweegt dat appellant de auto’s in de Verenigde Staten heeft gestald en dat hij deze niet in gebruik heeft gehad zoals vereist door de wet. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de auto’s ten minste zes maanden voor de overbrenging naar de Nederlandse Antillen in gebruik heeft gehad. Daarom wordt het beroep van appellant ongegrond verklaard, en wordt de beslissing van de Inspecteur bevestigd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden voor de verhuisboedelvrijstelling en de noodzaak voor belastingplichtigen om bewijs te leveren van hun claims. De Raad wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van bewijs bij appellant ligt, en dat het vertrouwensbeginsel in deze context niet kan worden ingeroepen.

Uitspraak

Beschikking van 8 oktober 2001, nr. 2000/245
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Loop van het geding
1.1. Appellant heeft in juni 2000 twee personenauto’s van het merk Mercedes Benz als verhuisboedel overgebracht van Florida (USA) naar Curaçao. Door middel van een Enig Document, ingediend op 16 juni 2000, heeft hij verzocht om toepassing van de verhuisboedelvrijstelling, bedoeld in artikel 128, eerste lid, aanhef en onder 8, en onderdeel d, van de Algemene Verordening In-, Uit- en Doorvoer 1908 (AVIUD), in verbinding met artikel 7 van het Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 27 februari 1973 ter uitvoering van artikel 128, zevende lid, AVIUD (UB art. 128). De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 16 juni 2000 afgewezen. Het tegen die beschikking gerichte bezwaar, ontvangen op 6 juli 2000, is door de Inspecteur bij beschikking op bezwaar van 7 september 2000 verworpen.
1.2. Tegen die verwerping is door mevrouw mr. J namens appellant op 26 september 2000, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 3 april 2001, gehouden op Curaçao. Beide partijen zijn vertegenwoordigd en hebben elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Vaststaande feiten
Appellant, geboren op <datum>, heeft theologie gestudeerd aan de O University A, alwaar hij in mei 2000 is afgestudeerd. Hij heeft in juni 2000 zijn hoofdverblijf overgebracht naar de Nederlandse Antillen. Tot zijn verhuisboedel behoorden twee personenenauto’s van het merk Mercedes Benz. De vader van appellant heeft deze auto’s op 4 november 1999 in Miami gekocht voor in totaal USD 143.829,36 en aan hem geschonken. Bij een opname van de auto’s door de Inspecteur op 19 juni 2000 stond de kilometerstand van de ene auto op 50 mijl en die van de andere auto op 27 mijl. Appellant heeft de auto’s in een garage in Florida bewaard om diefstal en aanrijdingen te voorkomen.
2.2. De vader van appellant heeft op 2 mei 2000 per telefoon contact gehad met E, ambtenaar ter Inspectie. Onderwerp van gesprek waren de voorwaarden waaronder zijn zoon de auto’s vrij van heffing mocht invoeren.
3. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of appellant recht heeft op toepassing van de verhuisboedelvrijstelling op de auto’s. Hij doet tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota’s.
3.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nog naar voren gebracht dat zijn cliënt een autoliefhebber is en van plan is beide auto’s te gebruiken op Curaçao.
Ter zitting heeft E verklaard dat hij gewoon is om bij een telefonisch verzoek om inlichtingen over de verhuisboedelvrijstelling de tekst van artikel 128, eerste lid, onder 8, letter d, van de AVIUD en die van artikel 7 van het UB art. 128 voor te lezen. Hij herinnert zich het gesprek met de vader van appellant nog wel, maar heeft daarvan geen aantekening gemaakt.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Het staat vast dat appellant de auto’s in de Verenigde Staten heeft gestald in een garage en dat hij daarmee vóór het overbrengen naar de Nederlandse Antillen nog geen 100 mijl heeft gereden. Hij heeft recht op vrijstelling van invoerrechten voor de auto’s, indien hij aantoont dat de auto’s ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging naar de Nederlandse Antillen aan hem hebben toebehoord en bij hem in gebruik waren, aldus artikel 7, vierde lid, van het UB art. 128. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad is van gebruik in de zin van dit lid sprake indien een belastingplichtige ter bevrediging van zijn behoefte aan een personenauto gedurende de voorgeschreven periode van ten minste zes maanden zich bij voortduring of herhaling van de auto heeft bediend. De Raad is, gelet op de zeer kleine in de Verenigde Staten gereden afstanden, van oordeel dat appellant de auto’s in het buitenland niet in gebruik heeft gehad, zoals bedoeld in het vierde lid, en dat hij dus geen recht heeft op de verhuisboedelvrijstelling.
4.2. Appellant stelt voorts dat zijn vader per telefoon van ambtenaar E heeft vernomen dat hij de auto’s vrij van heffingen kon invoeren, indien hij aantoonde dat de auto’s zijn eigendom waren en minimaal zes maanden vóór de overbrenging naar Curaçao in bezit had. Hij stelt dat hij afgaande op deze mededeling de auto’s in een garage in de Verenigde Staten heeft bewaard. De Inspecteur ontkent dat hij deze onvolledige informatie heeft verstrekt; volgens hem heeft hij tevens melding gemaakt van de voorwaarde aan de vrijstelling dat de auto’s vóór de overbrenging naar de Nederlandse Antillen in het buitenland in gebruik zijn geweest. Het is aan appellant om te bewijzen dat E bij het verzoek van zijn vader om inlichtingen omtrent de verhuisboedelvrijstelling geen melding heeft gemaakt van alle voorwaarden die zijn verbonden aan de vrijstelling van invoerrechten op auto’s. Door de werkwijze van E, het voorlezen van de tekst van de betreffende regeling, is trouwens de kans op onvolledigheid van zijn voorlichting betrekkelijk klein. Appellant heeft het van hem gevraagde bewijs naar het oordeel van de Raad niet geleverd, zodat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet wordt gehonoreerd.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. L. van Gijn, C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout