ECLI:NL:ORBBNAA:2001:BU3830

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
14 augustus 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2000/009
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. van Gijn
  • J.W. Ilsink
  • Th. Groeneveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens niet doen van aangifte winstbelasting en de redelijkheid van het boetebeleid

In deze zaak gaat het om de hoogte van de boete die is opgelegd aan appellante wegens het niet indienen van een definitieve aangifte voor de winstbelasting over het belastingjaar 1997. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft op 14 augustus 2001 uitspraak gedaan in het beroep van appellante tegen de beschikking van de Inspecteur der Belastingen. Appellante had tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag die op 12 april 1999 was opgelegd, maar verzuimde om de definitieve aangifte in te dienen, ondanks een schriftelijke aanmaning. De Inspecteur had een boete van 100 procent opgelegd, wat appellante aanvocht.

De Raad overweegt dat de voorwaarden voor het opleggen van de boete, zoals vastgelegd in artikel 26 van de Landsverordening op de winstbelasting (LWB), zijn vervuld. Appellante had een aangiftebiljet ontvangen en was aangemaand om dit in te leveren, maar heeft dit nagelaten. De Raad wijst erop dat het doen van een voorlopige aangifte niet voldoende is om de boete te ontlopen; het gaat om de definitieve aangifte. Appellante had in voorgaande jaren ook al verzuimd om aangifte te doen, wat leidde tot een cumulatieve verhoging van de boete.

De Raad acht het door de Inspecteur vastgestelde boetebeleid redelijk en passend, gezien het feit dat appellante gedurende meerdere jaren haar aangifteplicht heeft verzaakt. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot matiging van de boete. Daarom wordt het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak

Beschikking van 14 augustus 2001, nr. 2000/009
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
appellante
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Loop van het geding
1.1. Aan appellante is (ambtshalve) voor het jaar 1997 een op 12 april 1999 gedagtekende aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een winst van Awg 500.000. In de aanslag is een bedrag aan interest begrepen van Awg 6.048; ook is daarin een boete wegens het niet doen van aangifte begrepen van Awg 165.000. Tegen deze aanslag heeft appellante op 4 juni 1999, dus tijdig, bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij beschikking van 12 november 1999 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een winst van Awg 315.200. Voorts heeft hij de boete verminderd tot een bedrag van Awg 104.016 en de interest tot nihil.
1.2. Appellante is tegen de beschikking op bezwaar op 11 januari 2000, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad van 23 november 2000, gehouden in Aruba. Beide partijen zijn verschenen; zij hebben elk een pleitnota overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Aan appellante is op 5 mei 1998 een aangiftebiljet winstbelasting 1997 uitgereikt; het biljet moest binnen 60 dagen worden ingeleverd. Op 8 juli 1998 heeft appellante een voorlopige aangifte ingediend; aangegeven werd een winst van Awg 50.000. Naar aanleiding daarvan is, gedagtekend 28 augustus 1998, een voorlopige aanslag opgelegd berekend naar de voorlopig aangegeven winst. Ook is appellante gemaand de definitieve aangifte uiterlijk op 13 november 1998 in te leveren, hetgeen niet is gebeurd.
2.2. Ter inspectie wordt met ingang van het belastingjaar 1992 een boetebeleid gevoerd, dat kenbaar is gemaakt bij de uitreiking van het aangiftebiljet winstbelasting 1992. Wat betreft de boete als bedoeld in art. 26 Landsverordening op de winstbelasting 1940 (LWB), de boete wegens het niet doen van aangifte, luidt het beleid aldus:
Het niet doen van een aangifte wordt aangemerkt als een verzuim. Bij het toepassen van de boete wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste en tweede/volgend verzuim.
Van tweede/volgend verzuim is sprake indien de belanghebbende binnen een tijdvak van 5 belastingjaren één of meer verzuimen heeft begaan.
Indien er sprake is van kwijtschelding van de boete wegens avas telt het verzuim niet mee voor de verzuimenreeks.
Het boetepercentage wordt bij herhaling telkens verdubbeld:
le verzuim 10%
2e verzuim 20%
3e verzuim 40%
4e verzuim 80%
5e verzuim 100%
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
Het geschil betreft de hoogte van de boete. De enkelvoudige belasting is niet in geschil.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Naar luid van art. 26 lid 1, LWB kan de in de aanslag te begrijpen belasting worden verhoogd met 100 percent indien na de verstrekking van een aangiftebiljet, ondanks schriftelijke aanmaning, verzuimd is aangifte te doen. Blijkens de MvT LWB 1940, blz. 18-20 (aangehaald in het Handboek Antilliaans en Arubaans Belastingrecht, aant. 4 en 5 bij art. 26 LWB) gaat het hier enerzijds om een ordeboete, nu de belastingplichtige wordt ingescherpt aan zijn aangifteplicht te voldoen, en anderzijds om een vorm van schadevergoeding wegens gederfde belastingontvangsten. Het inscherpingselement van de boete heeft een bestraffend (punitief) karakter. Daarbij komt dat de boete niet van een te verwaarlozen omvang is. Het bepaalde in art. 6 EVRM brengt dan mee dat de rechter een door de inspecteur opgelegde boete in volle omvang toetst; daarbij is hij niet gebonden aan het door de fiscus gevoerde beleid.
4.2. Te dezen staat vast dat aan appellante een aangiftebiljet is uitgereikt, dat zij is aangemaand dat biljet uiterlijk 13 november 1998 in te leveren en dat zij zulks heeft nagelaten. Aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete ex art. 26 LWB is dus voldaan. Weliswaar meent appellante dat het doen van een voorlopige aangifte voldoende is om de boete te ontlopen, maar dat berust op een misvatting; het gaat hier onmiskenbaar om de definitieve aangifte. Evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het standpunt van appellante dat het alsnog bij bezwaar overleggen van een ingevuld aangiftebiljet de boete doet vervallen.
4.3. Appellante heeft gedurende een reeks van jaren haar aangifteplicht verzaakt. Voor de jaren 1993 tot en met 1997 werd immers geen (definitieve) aangifte gedaan. Telkens zijn met dagtekening 12 april 1999 ambtshalve aanslagen opgelegd, waartegen steeds op 4 juni 1999 bezwaarschriften zijn ingediend. Bij de aanslagregeling werd het boetebeleid gevolgd: beginnend met een boete van 10 percent bij de aanslag winstbelasting 1993 werd elke keer het boetepercentage verdubbeld totdat bij de aanslag winstbelasting 1997 het maximum van 100 percent werd bereikt.
4.4. De Raad acht het door de Inspecteur vastgestelde boetebeleid redelijk. Appellante heeft geen specifieke redenen of bijzondere omstandigheden aangevoerd, die de Raad tot een matiging van de boete nopen. Nu het te dezen gaat om een vijfde verzuim, is de Raad met de Inspecteur van oordeel dat een boete van 100 percent van de enkelvoudige belasting geboden en passend is. Mitsdien is het beroep ongegrond.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. L. van Gijn, J.W. Ilsink en Th. Groeneveld