Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1997-189
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan appellant is, met dagtekening 4 juli 1997, voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een zuiver inkomen van Naf 708.285 met een verhoging van Naf 222.681.
1.2. Tegen de navorderingsaanslag en de verhoging heeft mr. B namens appellant, die in 1995 is geëmigreerd, op 8 oktober 1997 beroep aangetekend bij de Raad. Omdat belanghebbende zich inmiddels blijvend buiten de Nederlandse Antillen bevond, is het beroep tijdig ingediend, namelijk binnen de termijn van vier maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet. Het beroep is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 30 juli 1999. De Inspecteur heeft geen vertoogschrift ingezonden.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 18 april 2000, gehouden op Sint Maarten. De gemachtigde en Inspecteur zijn verschenen en hebben ieder een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De wederpartij heeft van de bijlagen kunnen kennis nemen en zich daarover kunnen uitlaten.
2.1. Appellant is in 1989 benoemd tot directeur van C N.V.; voordien was hij daar werkzaam als salesmanager. C N.V. maakt deel uit van de T-groep die zich hoofdzakelijk bezig houdt met de import van en handel in levensmiddelen. Enig aandeelhouder van de op Curaçao gevestigde T N.V. is H, die daar ook woont. Hij was statutair directeur van zowel T N.V. als C N.V. Appellant was als directeur verantwoording verschuldigd aan K, een bestuurder van T N.V., die in Canada woonde.
2.2. Aan appellant zijn in jaren 1992 tot en met 1995 beloningen betaald buiten de boekhouding van C. N.V. om. Daarbij is gebruik gemaakt van een rekening die de groepsvennootschap B & D. N.V. aanhield bij de TD-Bank in Canada. Er zijn ook beloningen “buiten de boeken om” betaald aan de voorganger van appellant, G, die de T-groep in 1992 heeft verlaten, en aan K. Appellant is in 1995 ontslagen. Na een onderzoek door een accountant naar de betalingen aan appellant heeft zijn voormalige werkgeefster een aanklacht tegen hem en K ingediend bij de Officier van Justitie in verband met verdenking van verduistering, valsheid in geschrifte en zaaksbeschadiging.
2.3. De Inspecteur heeft geen naheffingsaanslag in de loonbelasting vastgesteld ten name van C N.V. in verband met de onder 2.2. bedoelde betalingen. Hij heeft aan appellant navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 1992 tot en met 1995 opgelegd met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft geen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting ter zake van de betalingen “buiten de boeken om” aan K of andere werknemers van de T-groep opgelegd.
3. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
In geschil is ten eerste of de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door af te zien van het opleggen van een naheffingsaanslag aan C N.V. en een navorderingsaanslag ten name van appellant vast te stellen. Voorts worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden door de Inspecteur.
De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota’s.
Ter zitting heeft de Inspecteur nog opgemerkt dat hij vanwege de termijn van navordering niet meer bevoegd was om de “zwarte” loonbetalingen die vóór 1992 zijn gedaan, zoals aan de G, in de heffing te betrekken.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Het staat de Inspecteur wettelijk vrij om het loon, dat ten onrechte buiten de heffing van loonbelasting is gelaten, te betrekken in een naheffingsaanslag in de loonbelasting ten name van de inhoudingsplichtige dan wel in een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting ten laste van de werknemer. Ook een aan de inhoudingsplichtige opgelegde naheffingsaanslag is in beginsel bestemd om ten laste van de werknemer te komen doordat de werkgever verhaal op hem zoekt. De gemachtigde stelt dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden omdat hij op onvoldoende grond zou hebben afgezien van het opleggen van een naheffingsaanslag aan de inhoudingsplichtige. De Raad verwerpt deze grief. Zelfs indien de Inspecteur op onvoldoende grond heeft besloten om geen loonbelasting na te heffen van de inhoudingsplichtige, maakt dat zijn beslissing om van belanghebbende inkomstenbelasting na te vorderen niet onzorgvuldig.
4.2. Appellant stelt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel, met name de meerderheidsregel, heeft geschonden door geen navorderingsaanslagen op te leggen aan de andere werknemers van de T-groep aan wie beloningen “buiten de boeken om” zijn betaald. De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat uit de hem door de Officier van Justitie ter beschikking gestelde stukken volgt dat slechts één werknemer, K., in vergelijkbare omstandigheden verkeerde en dat deze werknemer buiten het ambtsgebied van de Inspectie woont en niet in dienst stond tot een inhoudingspichtige op Sint Maarten. Hij heeft voorts aangevoerd dat de betalingen aan de voorganger van belanghebbende, G, zijn gedaan vóór 1992. De Raad is van oordeel dat appellant tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat C N.V. of een andere vennootschap van de T-groep beloningen “buiten de boeken om” aan andere werknemers heeft betaald dan appellant, K. en de G. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat dergelijke betalingen aan H zijn gedaan.
4.3. Of het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel overigens slaagt is afhankelijk van het antwoord op de vraag of een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven in een meerderheid van vergelijkbare gevallen. Voor wat betreft K overweegt de Raad als volgt. Hij woonde in Canada, zodat de Inspecteur ten aanzien van hem niet bevoegd is tot heffen van inkomstenbelasting ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (tekst van vóór 1998). Voorts is aannemelijk dat de betalingen “buiten de boeken om” aan K beloningen zijn geweest voor zijn werk als bestuurder van de op Curaçao gevestigde T N.V., zodat aan C N.V. ter zake geen naheffingsaanslag in de loonbelasting door de Inspecteur had behoren te zijn opgelegd. De conclusie van de Raad luidt dat K niet meetelt in de kring van vergelijkbare gevallen. Voor wat betreft G verwerpt de Raad de stelling van de Inspecteur dat deze werknemer van C N.V. niet moet worden meegenomen in de vergelijking, omdat, aldus de Inspecteur, aan hem vóór 1992 betalingen “buiten de boeken om” zijn gedaan, terwijl aan appellant navorderingsaanslagen over de jaren 1992 en volgende zijn opgelegd. Deze redengeving houdt de Raad voor ondeugdelijk. In verband met de strekking van de meerderheidsregel – bescherming tegen willekeur – bestaat geen grond om in de vergelijking slechts gevallen in aanmerking te nemen die op hetzelfde belastingjaar betrekking hebben. Toch faalt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat de Inspecteur naliet om aan G een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting op te leggen, leidt niet tot de gevolgtrekking dat in een meerderheid van (twee) vergelijkbare gevallen de juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. A.W.M. Bijloos, C.W.M. van Ballegooijen en mr. L.F. van Kalmthout