Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/047.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1. De loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft appellante voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag in de winstbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van Afl 522.600. Het bedrag van de verschuldigde winstbelasting is gesteld op Afl 172.458. De belasting is op grond van artikel 35 van de Landsverordening winstbelasting (hierna: LWB) verhoogd met een boete van 100%, zijnde Afl 172.458. De opcenten zijn gesteld op Afl 51.737. Het totale bedrag van de navorderingsaanslag beloopt derhalve Afl 396.653. Het aanslagbiljet is gedagtekend 30 december 1998.
1.2. Appellante heeft tegen de navorderingsaanslag een beroepschrift ingediend, dat op 16 februari 1999 door de Raad is ontvangen.
1.3. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat op 22 september 1999 is ingekomen.
1.4. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 27 april 2000, gehouden op Aruba. Aldaar zijn de gemachtigde van appellante en de Inspecteur verschenen. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en daarbij enkele producties overgelegd. De pleitnota’s en de producties behoren tot de stukken van het geding. Partijen hebben over en weer de gelegenheid gehad van de producties kennis te nemen en zich daarover uit te laten.
1.5. De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 28 april 2000, gehouden op Aruba. Aldaar zijn opnieuw de gemachtigde van appellante en de Inspecteur verschenen. De gemachtigde was ditmaal vergezeld van B, bestuurder en aandeelhouder van appellante.
2.1. In het onderhavige jaar exploiteerde appellante een kippenfokkerij, waarin zij kippen hield voor de leg en voor de slacht. Zij verkocht met de fokkerij verband houdende producten, zoals kippen, kuikens, eieren en kippenvoer. Zij verkocht ook ander dierenvoer.
2.2. Bij appellante is vanwege de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. De laatste dag van de controle was 19 januari 1999. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, dat is gedateerd 3 maart 1999. Het openbaar deel van het rapport behoort in afschrift tot de gedingstukken.
2.3. De controlerend ambtenaar heeft in het rapport onder meer het volgende vermeld over de administratie van appellante:
“Er wordt geen kasboek bijgehouden. In de winkel zijn kasregisters aanwezig waarin dagelijks de ontvangsten worden vastgelegd. De dagelijkse verkopen worden afzonderlijk per kassier op de bank gestort. Deze ontvangsten vormen de basis voor de omzetverantwoording. Er is dus sprake van afgeleide ontvangsten.
Gedurende de controle werd door de heer B meegedeeld dat een gedeelte van de administratieve vastleggingen niet meer aanwezig waren, reden waarvoor ik deze gegevens niet kon gebruiken voor mijn omzetberekening. Het betreft de hokkaarten, telkaarten en mestboekhouding. Deze vastleggingen zijn van belang voor de controle van de opbrengstverantwoording ter bepaling van het aantal kippen, uitval en voerverbruik. (…) Aan het einde van de controle is gebleken dat toch een deel hiervan aanwezig was. (…)”
2.4. Het onderzoeksrapport vermeldt voorts dat uit de jaarstukken van appellante de volgende financiële gegevens kunnen worden afgeleid:
2.5. Naar het oordeel van de controlerend ambtenaar zijn de hiervoor genoemde brutowinstmarges onwaarschijnlijk laag. Hij heeft zelf over het jaar 1994 een theoretische brutowinstmarge berekend van 52,09%.
2.6. Op grond van de bevindingen van de controlerend ambtenaar heeft de Inspecteur de boekhouding van appellante verworpen als een deugdelijke grondslag voor de bepaling van de belastbare winst. Hij heeft vervolgens de belastbare winsten van appellante over de jaren 1993 t/m 1996 door middel van een eigen schatting bepaald, daarbij uitgaande van een brutowinstmarge voor elk van deze jaren van 50%. Voor het onderhavige jaar – 1993 – resulteerde de schatting van de Inspecteur in belastbare winst die Afl 522.621 hoger is dan door appellante was aangegeven en waarnaar de definitieve aanslag was opgelegd.
2.7. De aldus aan de navorderingsaanslag ten grondslag liggende brutowinstmarge van 50% heeft de Inspecteur naar zijn zeggen ontleend aan branchegegevens van de Nederlandse FIOD. Deze gegevens zijn niet in het geding gebracht. Appellante en de Raad hebben geen kennis ervan kunnen nemen.
3. De omschrijving van het geschil
3.1. Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:
(i) Heeft appellante met betrekking tot het jaar 1993 een boekhouding gevoerd welke kan dienen als een deugdelijke grondslag voor de bepaling van haar belastbare winst?
(ii) Zo niet, dient dan de door appellante aangegeven belastbare winst te worden gecorrigeerd met Afl 522.621, of met een lager bedrag?
(iii) Heeft de Inspecteur terecht de nagevorderde belasting verhoogd met een boete?
(iv) Is de hoogte van de boete gerechtvaardigd?
3.2. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend. Hij staat voorts op het standpunt dat de winstcorrectie gehandhaafd moet blijven op Afl 522.621, dat terecht een boete is toegepast en dat het bedrag van de boete passend en geboden is.
3.3. Appellante beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Voor het geval de Raad tot een ander oordeel omtrent de eerste vraag komt, betwist hij de omvang van de winstcorrectie, ontkent hij dat terecht een boete is toegepast en bestrijdt hij de hoogte van de boete. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het thans slecht gaat met de kippenfarm door de import van goedkope eieren en kip van het vasteland.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Naar het oordeel van de Raad is genoegzaam komen vast te staan dat appellante voor wat betreft het jaar 1993 niet regelmatig en stelselmatig aantekening heeft gehouden van hetgeen voor haar vermogenstoestand van belang was, zodanig dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen konden worden gekend. Appellante heeft derhalve niet de vereiste boekhouding gevoerd. De ter zitting van de Raad door de gemachtigde getoonde dozen met administratieve bescheiden kunnen geenszins als een boekhouding in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.
4.2. Het voorgaande brengt mee dat de administratie van appellante geen deugdelijke grondslag is voor de bepaling van haar belastbare winst. De belastbare winst zal mitsdien bij wijze van schatting moeten worden vastgesteld.
4.3. De Inspecteur heeft van de belastbare winst van appellante weliswaar een schatting gemaakt, maar hij heeft geen enkel concreet inzicht kunnen geven in de uitgangspunten waarop deze steunt. Hij heeft volstaan met de blote mededeling dat de schatting berust op branchegegevens van de FIOD en met de stelling dat een berekening van het brutowinstpercentage op de verkoop van eieren, geslachte kippen, kippenvoer en overig voer met behulp van gegevens uit de administratie van appellante uitkomt op 52,09%.
4.4. De schatting van de Inspecteur is voor appellante en de Raad in geen enkel opzicht controleerbaar. Met name is het niet mogelijk na te gaan of, en zo ja in welke mate, de schatting van de Inspecteur elementen van willekeur bevat. Reeds hierom kan zij niet worden aanvaard. De stelling van de Inspecteur dat het brutowinstpercentage op een aantal producten van appellante op grond van een berekening aan de hand van haar administratie uitkomt op 52,09% is niet geadstrueerd.
4.5. Vaststaat dat appellante voor het jaar 1994 een brutowinstmarge heeft verantwoord van (afgerond) 39%. Voor de jaren 1993, 1995 en 1996 waren die percentages respectievelijk 35, 35 en 26. Appellante heeft geen afdoende verklaring ervoor gegeven, waarom zij in 1993, 1995 en 1996 niet ten minste ook een brutowinstmarge van 39% heeft gerealiseerd. Bij gebreke van nauwkeuriger aanwijzingen houdt de Raad het ervoor, dat appellante in het jaar 1993 een brutowinst heeft behaald gelijk aan 39% van de inkoopwaarde van haar omzet. De door haar aangegeven belastbare winst was derhalve Afl 1.341.435 (4% van Afl 3.439.579) minus Afl 1.197.167 of Afl 144.268 te laag.
4.6. Aannemelijk is dat appellante zich ervan bewust was, dat zij niet op behoorlijke wijze aantekening hield van haar vermogenstoestand. Door niettemin haar aangifte winstbelasting voor het jaar 1993 op haar jaarstukken te baseren, heeft appellante willens en wetens de geenszins denkbeeldige kans aanvaard dat zij een aangifte voor de winstbelasting deed die niet juist was. Derhalve is het aan (voorwaardelijk) opzet van appellante te wijten dat aanvankelijk te weinig winstbelasting van haar is geheven. De Inspecteur heeft terecht de nagevorderde belasting op grond van artikel 35, eerste lid, LWB verhoogd.
4.7. De Raad vindt evenwel aanleiding de hoogte van de boete te matigen. Allereerst heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat appellante er welbewust naar streefde een deel van de door haar behaalde winst voor de fiscus verborgen te houden. Voorts zullen niet alleen over 1993, maar ook over 1995 en 1996 bij appellante aanzienlijke correcties plaatsvinden. Daarenboven verkeert appellante – naar zij ter zitting onweersproken heeft gesteld – inmiddels in een slechte financiële positie. Alle omstandigheden afwegend acht de Raad een boete van 50% van de na te vorderen belasting passend.
4.8. Het beroep is derhalve ten dele gegrond.
De Raad vermindert de bestreden navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van Afl 517.744, met toepassing van een verhoging van de nagevorderde belasting op grond van artikel 35, eerste lid, LWB van 50%.
mrs. A.W.M. Bijloos als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout.