ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4374

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1999/072
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag winstbelasting en boete oplegging

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een naheffingsaanslag in de winstbelasting voor het belastingjaar 1997, opgelegd aan appellante door de Inspecteur. De naheffingsaanslag, gedateerd op 22 juni 1998, betrof een bedrag van Naf 11.702 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van Naf 1.755 als boete. Appellante heeft tijdig bezwaar aangetekend, maar de Inspecteur stelde dat het bezwaar niet ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de bezwaartermijn pas begint te lopen bij de uitreiking van het aanslagbiljet aan de belastingplichtige, en niet bij de dagtekening. Aangezien het aanslagbiljet niet aangetekend was verzonden, kon niet worden vastgesteld wanneer het daadwerkelijk was ontvangen door appellante. De Raad concludeert dat het bezwaar ontvankelijk is en dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat het bezwaar te laat was ingediend.

Daarnaast is er een geschil over de boete die is opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte en betaling van de verschuldigde winstbelasting. Appellante betwist de boete en stelt dat de Inspecteur onvoldoende mededeling heeft gedaan over de redenen voor de boete. De Raad overweegt dat de Inspecteur wel degelijk heeft voldaan aan de vereisten van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens door de redenen voor de boete op het aanslagbiljet te vermelden. De Raad oordeelt dat de boete terecht is opgelegd, ondanks dat de Inspecteur niet altijd zorgvuldig heeft gehandeld in de communicatie met appellante. Uiteindelijk verklaart de Raad het beroep ongegrond, wat betekent dat de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd blijven.

Uitspraak

Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/072.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Loop van het geding
1.1. Aan appellante is, met dagtekening 22 juni 1998, voor het jaar 1997 een naheffingsaanslag in de winstbelasting opgelegd naar een bedrag van Naf 11.702 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van Naf 1.755. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is bij de Inspecteur ingekomen op 25 augustus 1998. De Inspecteur heeft op het bezwaar beslist bij beschikking van 20 januari 1999. Hij heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd met het bedrag van de enkelvoudige belasting.
1.2. Tegen de beschikking op bezwaar heeft appellante op 11 maart 1999, dus tijdig, beroep aangetekend bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingezonden.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 20 april 2000, gehouden op Curaçao. Beide partijen hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellante heeft op 2 april 1998 een voorlopige aangifte van de verschuldigde winstbelasting over het boekjaar 1997 ten bedrage van Naf 11.702 ingediend. Zij heeft dit bedrag op dezelfde dag door middel van een cheque voldaan aan de ontvanger. De over het boekjaar 1996 verschuldigde winstbelasting bedroeg Naf 15.565.
2.2 Appellante heeft het aangifteformulier winstbelasting 1997 en het formulier dat gebruikt kan worden voor het verzoek om een voorlopig aangifte te doen van een lager bedrag aan verschuldigde winstbelasting dan de belasting, die verschuldigd is op basis van de meest recente definitieve aanslag (hierna: het verzoekformulier), op 19 maart 1998 ontvangen. Zij heeft het verzoekformulier op 24 maart 1998 aangeboden aan het loket van het kantoor van de Inspecteur. Op 28 maart 1998 heeft de Inspecteur het verzoek toegewezen met de overweging dat uit de berekening van de belastbare winst over 1997 blijkt dat de winst is afgenomen. Het afschrift van deze beslissing is op 28 maart 1998 ter post bezorgd. Appellante heeft de enveloppe, met poststempel 3 april 1998, op 9 april 1998 in haar postbus aangetroffen.
2.3. In de toelichting op het verzoekformulier staat onder meer vermeld: “Indien u geen antwoord heeft ontvangen voor de uiterlijke betaaldatum, vragen wij u om contact op te nemen met de Inspectiebalie voordat u tot betaling overgaat van het door u gestelde lagere bedrag” en “wanneer u op de uiterste datum geen reactie heeft ontvangen, kunt u het beste aangeven en betalen overeenkomstig uw laatste definitieve aangifte” en “NB Indiening van dit verzoek leidt niet tot uitstel van betaling”.
2.4. De Inspecteur heeft appellante op 22 juni 1998 een naheffingsaanslag in de winstbelasting over 1997 met boete opgelegd. De enkelvoudige belasting bedroeg Naf 11.702 en de boete Naf 1.755. Op het biljet van de naheffingsaanslag staat vermeld: “Motivering boetes: Deze aanslag wordt opgelegd omdat u niet of niet tijdig aangifte heeft gedaan en u niet, niet tijdig heeft betaald. De boete is vastgesteld conform de Landsverordening Winstbelasting.” Na bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd met het bedrag van de enkelvoudige belasting en is de boete gehandhaafd.
De Inspecteur heeft in 1997 geen boetes opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte en van betaling van de verschuldigde winstbelasting over 1996.
3. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
In geschil is ten eerste of het bezwaar ontvankelijk is en ten tweede of de boete wegens te late betaling onrechtmatig dan wel disproportioneel is. Voorts wordt door appellant betwist dat de boeteoplegging genoegzaam is medegedeeld.
De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken. Ter zitting heeft appellante doen verklaren dat het aanslagbiljet niet bij aangetekende post is verstuurd en is ontvangen na de dagtekening van het biljet. Overigens hebben partijen volhard in haar stellingname.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Vaststaat dat de naheffingsaanslag is gedagtekend 22 juni 1998, terwijl het daartegen gerichte bezwaar pas op 25 augustus 1998, dus na het verstrijken van een periode van twee maanden na dagtekening, ter inspectie is ingekomen. De Inspecteur leidt hieruit af dat appellante alsnog niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar bezwaar. Appellante heeft ter zitting doen verklaren dat het aanslagbiljet niet bij aangetekende brief is verzonden, zoals de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB) voorschrijft, en dat zij het aanslagbiljet na de dagtekening heeft ontvangen. De Inspecteur heeft dit niet betwist, zodat de Raad aanneemt dat deze stellingen van appellante juist zijn. De Raad is van oordeel dat het voorschrift van artikel 30, eerste lid, van de LWB dat de bezwaartermijn eindigt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet, veronderstelt dat uitreiking van het biljet niet plaatsvindt na de dagtekening ervan. Ingeval de uitreiking van een aanslagbiljet plaatsvindt na dagtekening vangt de bezwaartermijn pas aan bij de uitreiking van het biljet aan de belastingplichtige. Het is niet meer mogelijk om precies vast te stellen op welke dag het biljet, dat niet bij aangetekende brief is verzonden, is uitgereikt. Het ligt nu op de weg van de Inspecteur om zijn stelling te bewijzen dat het bezwaar te laat is ingediend; hij heeft zijn stelling echter niet kunnen onderbouwen. De Raad trekt uit een en ander de gevolgtrekking dat bezwaartermijn niet is overschreden en dat het bezwaar ontvankelijk is.
4.2. Vaststaat dat appellante de verschuldigde winstbelasting 1997 op 2 april 1998 heeft betaald en dat de schuld op uiterlijk 31 maart 1997 had moeten zijn voldaan. Daarom heeft de Inspecteur appellante een boete opgelegd. De onderwerpelijke naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 22, eerste lid, van de LWB. De boete beloopt op grond van artikel 23, eerste lid, van de LWB 15 percent van het bedrag van de nageheven winstbelasting, Naf 1.755.
4.3. Appellante stelt dat de loketambtenaar, die het verzoekformulier van haar op 24 maart 1998 in ontvangst nam, heeft toegezegd dat de gevraagde toestemming “binnen enkele dagen” per fax aan haar zou worden gezonden. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat deze toezegging is gedaan. De Raad is van oordeel dat appellante haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad is voorts van oordeel dat ook al zou het beoogde faxbericht vóór 1 april door de Inspecteur zijn verzonden, betaling van de verschuldigde winstbelasting op uiterlijk 31 maart had moeten plaatsvinden. Uit de toelichting bij het verzoekformulier had appellante ook moeten afleiden dat het indienen van het verzoek niet leidt tot uitstel van de verplichting tot betaling (of tot een vermindering) van het verschuldigde bedrag.
4.4. Appellante heeft aan het beleid van de Inspecteur in 1997 om toen geen boete op te leggen bij te late betalingen van de winstbelasting 1996 niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat ook in 1998 bij te late betaling van de winstbelasting 1997 geen boete zou worden opgelegd. De Inspecteur is niet op grond van enig beginsel van behoorlijk bestuur gehouden om het beleid dat hij in 1997 voerde vanwege de toenmalige invoering in de winstbelasting van het systeem van voldoening op aangifte ook in latere jaren te handhaven.
4.5. Appellante klaagt erover dat de vermelding van de boete op het aanslagbiljet niet volledig is. Zij merkt voorts op dat de mededeling op het biljet dat niet te laat betaald is zelfs onjuist is. De Inspecteur verdedigt dat de boete op het aanslagbiljet voldoende onderbouwd is. De Raad overweegt als volgt. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden eist dat de Inspecteur bij het opleggen van een boete mededeling in bijzonderheden doet van het gepleegde verzuim of vergrijp. Het aanslagbiljet vermeldt dat de boete is opgelegd omdat appellante niet of niet tijdig aangifte heeft gedaan en niet of niet tijdig heeft betaald. Vaststaat de appellante zowel te laat aangifte heeft gedaan als de verschuldigde winstbelasting te laat heeft afgedragen. In dat geval wordt het opleggen van een boete wegens het te laat indienen van de aangifte op grond van artikel 23, zevende lid, van de LWB achterwege gelaten. Naar het oordeel van de Raad heeft de Inspecteur door voornoemde vermelding op het aangiftebiljet in bijzonderheden mededeling gedaan van de grond voor het opleggen van de boete. Hieraan doet niet af dat hij nagelaten heeft aan te geven dat boeteoplegging wegens de te late aangifte achterwege is gebleven op grond van artikel 23, zevende lid, van de LWB.
4.6. Aan appellante kan worden toegegeven dat de Inspecteur niet altijd even zorgvuldig is geweest. Zo is haar ten onrechte een naheffingsaanslag naar een bedrag van Naf 11.702 aan enkelvoudige belasting opgelegd. Zo wordt in de beschikking op het bezwaar niet gemotiveerd ingegaan op de grief van appellante tegen de boete. Voorts kan de Inspecteur worden verweten dat hij de verzoekformulieren 1998 niet vóór 1 maart heeft verzonden en dat appellante niet vóór 1 april op de hoogte is gesteld van de toewijzing van haar verzoek. Deze onzorgvuldigheden aan de zijde van de Inspecteur nemen niet weg dat appellante de verschuldigde winstbelasting te laat heeft aangegeven en afgedragen en dat dat strafbare feiten zijn waarop een boete is gesteld in de LWB. De gedragingen van de Inspecteur vormen geen rechtvaardiging voor de te late aangifte en afdracht door appellante.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. A.W.M. Bijloos, C.W.M. van Ballegooijen en mr. L.F. van Kalmthout.