ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4365

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1999/081
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van premiebetalingen voor levensverzekeringen in relatie tot inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 28 juli 2000, staat de aftrekbaarheid van premiebetalingen voor levensverzekeringen centraal. Appellant, die in beroep ging tegen een beschikking van de Inspecteur, stelde dat de premies voor zijn levensverzekering aftrekbaar zijn als kosten van een geldlening, die hij had afgesloten om onroerende goederen te verwerven. De Inspecteur had de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1993 vastgesteld op basis van een zuiver inkomen van appellant, waarbij ook het inkomen van zijn echtgenote was meegenomen. Appellant betoogde dat de premies voor de levensverzekering als kosten van geldlening moesten worden aangemerkt, omdat de bank als voorwaarde voor de lening eiste dat zij als begunstigde van de levensverzekering zou worden aangewezen.

De Raad overwoog dat de premiebetalingen niet konden worden aangemerkt als kosten van een geldlening, omdat deze betalingen strekten tot het verwerven van een vermogensrecht, los van de onroerende goederen. De Raad concludeerde dat de premies niet voldeden aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid onder artikel 9 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB). Bovendien werd vastgesteld dat, zelfs als de premies niet als kosten van een geldlening konden worden aangemerkt, er een mogelijkheid was om deze als persoonlijke lasten af te trekken tot een maximum van Ang 1.000, wat in dit geval ook door de Inspecteur was toegepast.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het beroep van appellant ongegrond was, omdat de premiebetalingen niet konden worden afgetrokken van het zuiver inkomen. De Raad bevestigde de beslissing van de Inspecteur en wees het beroep af.

Uitspraak

Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/081.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
1. Loop van het geding
1.1. Van appellant is op 6 april 1999 een beroepschrift ontvangen, ingediend door A als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de beschikking van de Inspecteur van 26 februari 1999 op het bezwaarschrift van appellant betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting 1993.
1.2. De Inspecteur heeft de aanslag 1993 vastgesteld naar een zuiver inkomen van appellant van Ang 118.794. Bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting is op de voet van artikel 21, eerste lid onderdeel d, en tweede lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) rekening gehouden met het zuiver inkomen van appellants echtgenote ten bedrage van Ang 67.149. De aanslag is na het door appellant gemaakt bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de beschikking van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat door de Raad is ontvangen op 20 september 1999. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Ter zitting van de Raad van 17 april 2000 op Sint Maarten zijn appellants gemachtigde en de Inspecteur verschenen. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en deze tezamen met enkele bijlagen overgelegd. De pleitnota en de bijlagen behoren tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft ter zitting van de inhoud van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft erop kunnen reageren.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellant is gehuwd met X-Y. Tussen beide echtgenoten zijn huwelijkse voorwaarden van kracht.
2.2. Appellant is eigenaar van een aantal onroerende goederen, waaronder appartementen. Deze onroerende goederen worden door appellant aan derden verhuurd. Om, onder andere, de onderhoudswerkzaamheden eraan te kunnen financieren had appellant behoefte aan financiële middelen.
2.3. Appellant heeft met de Windward Islands Bank Ltd. (hierna: de Bank) een overeenkomst van geldlening gesloten. In de overeenkomst, gedagtekend 21 mei 1993, is onder andere de volgende voorwaarde opgenomen:
“Security: (…) b) Assignment of Life Risk insurance in the amount of US$. 175.000,00, endorsed in the bank’s favour.”
2.4. Appellant heeft vervolgens een (nieuwe) overlijdensrisicoverzekering bij C N.V. afgesloten om te voldoen aan het bepaalde in de hierboven bedoelde overeenkomst. De premie voor deze levensverzekering bedraagt US$ 5.045 per jaar. De uitkering ingeval van overlijden van appellant vóór 22 september 2005 bedraagt
US $ 350.000. De Bank is als eerste begunstigde aangewezen, evenwel tot ten hoogste het bedrag dat zij van appellant te vorderen mocht hebben.
2.5. Appellant heeft voorts aan de Bank tot een bedrag van US $ 150.000, vermeerderd met rente en kosten, het recht van eerste hypotheek gegeven op een op Sint Maarten gelegen onroerend goed.
3. Geschil
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant de voor de levensverzekeringen verschuldigde premie in aftrek mag brengen op zijn zuiver inkomen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst de Raad naar de stukken van het geding.
4.2. Kort en zakelijk weergegeven komen appellants stellingen neer op het volgende.
4.2.1. De premies voor de levensverzekering zijn aftrekbaar als kosten tot verwerving van opbrengst uit onroerende goederen (kosten van geldlening). De Bank stelde als voorwaarde voor het verstrekken van de geldlening, dat zij als begunstigde van de levensverzekeringen zou worden aangewezen.
4.2.2. In artikel 9 , eerste lid, LIB zijn kosten van geldlening expliciet als aftrekbare kosten opgenomen.
4.2.3. Indien sprake is van een geldlening die in causaal verband staat met opbrengst van onroerende goederen, zijn de kosten daarvan aftrekbaar mits de geldschieter het maken van die kosten verplicht heeft gesteld. In de onderhavige zaak doet dit zich voor.
4.2.4. De door de Inspecteur aangehaalde Nederlandse jurisprudentie is gewezen onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. Rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden mist in het onderhavige geval toepassing, omdat in 1985 in artikel 9, eerste lid, LIB uitdrukkelijk kosten van geldlening zijn opgenomen.
4.2.5. Indien de premies van de levensverzekering niet in aftrek kunnen komen op grond van artikel 9 LIB, zijn deze tot Ang 5000 per belastingplichtige per jaar aftrekbaar als persoonlijke last als bedoeld in art. 16 LIB.
4.3. Kort en zakelijk weergegeven komt het standpunt van de inspecteur neer op het volgende.
4.3.1. Premies van levensverzekering zijn aftrekbaar als persoonlijke last tot maximaal
Ang 1000. Dit maximum is bij appellant in aanmerking genomen.
4.3.2. De LIB vindt haar grondslag in het voormalige Nederlandse Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, zodat aansluiting kan worden gezocht bij Nederlandse jurisprudentie. In die jurisprudentie is meermalen geoordeeld dat kosten van een levensverzekering niet als kosten van een geldlening zijn aan te merken, zelfs niet indien een dergelijke verzekering rechtstreeks verband houdt met een geldlening.
4.3.3. Appellant heeft door het sluiten van de onderhavige levensverzekering een vermogensrecht verworven dat los van de onroerende zaken waarde vertegenwoordigt. Dit geldt te meer, nu het verzekerde bedrag in dit geval aanmerkelijk hoger is dan de hypothecaire schuld en de hypotheekakte bovendien het sluiten van een levensverzekering niet vereist. De door appellant gesloten verzekering is los van een eventuele lening voor iedereen te koop.
4.3.4. Er bestaat onvoldoende causaal verband om de premie voor de levensverzekering als kosten voor een geldlening aan te kunnen merken.
5.Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Naar het oordeel van de Raad is het gelijk in dezen aan de Inspecteur. De betaling van de premies strekte ter dekking van de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende aanspraak op uitkering van het verzekerde kapitaal, derhalve tot het verwerven van een vermogensrecht. Dit vermogensrecht vertegenwoordigt ook los van de appellant in eigendom toebehorende onroerende zaken een waarde. De premiebetalingen kunnen mitsdien niet worden aangemerkt als kosten van een geldlening welke zijn gemaakt ter verwerving van de opbrengst uit de onroerende goederen van appellant. Hieruit volgt, dat de premie niet vormt een uitgave, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, LIB. Hieraan doet niet af de door appellant gestelde omstandigheid, dat hij de verzekeringsovereenkomst slechts heeft aangegaan, omdat hij anders de hypothecaire lening niet zou hebben kunnen verkrijgen (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 20 december 1961, BNB 1962/50, en 19 maart 1986, BNB 1986/165).
5.2. Op grond van hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen, kan de betaalde premie evenmin op appellants zuiver inkomen in aftrek komen op de voet van artikel 16, eerste lid, onderdeel c LIB. De Inspecteur heeft terecht het maximum van Ang 1000 als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel e, in verbinding met het tweede lid, LIB in aanmerking genomen. De premie voor een levensverzekering, ook al houdt deze verband met een geldlening, valt niet te rangschikken onder “kosten van geldlening”. Zij is een uitgave ter verwerving van een zelfstandig vermogensrecht.
5.3. Het beroep is derhalve ongegrond.
6. Beslissing
De Raad verwerpt het beroep.
mrs. A.W.M. Bijloos als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout.