Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/082.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
1.1. Van appellante is op 6 april 1999 een beroepschrift ontvangen, ingediend door A als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de beschikking van de Inspecteur van 26 februari 1999 op het bezwaarschrift van appellante betreffende de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting 1993.
1.2. Het zuiver inkomen van appellante zoals de Inspecteur dat bij de aanslag heeft vastgesteld bedraagt Ang 67.149. Bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting is op de voet van artikel 21, eerste lid onderdeel d, en tweede lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) rekening gehouden met het zuiver inkomen van appellantes echtgenoot, door de Inspecteur gesteld op Ang 118.794. De aanslag is na het door appellante gemaakt bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de beschikking van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat door de Raad is ontvangen op 20 september 1999. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Ter zitting van de Raad van 17 april 2000 op Sint Maarten zijn appellantes gemachtigde en de Inspecteur verschenen. Appellantes gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en deze tezamen met enkele bijlagen overgelegd. De pleitnota en de bijlagen behoren tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft ter zitting van de inhoud van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft erop kunnen reageren.
2.1. Appellante is gehuwd met X. Tussen beide echtgenoten zijn huwelijkse voorwaarden van toepassing.
2.2. Appellantes echtgenoot is eigenaar van een aantal onroerende goederen, waaronder appartementen. Deze onroerende goederen worden door deze aan derden verhuurd. Om, onder andere, de onderhoudswerkzaamheden eraan te kunnen financieren had appellantes echtgenoot behoefte aan financiële middelen.
2.3. Appellantes echtgenoot heeft met de Windward Islands Bank Ltd. (hierna: de Bank) een overeenkomst van geldlening gesloten. In de overeenkomst, gedagtekend 21 mei 1993, is onder andere de volgende voorwaarde opgenomen:
“Security: (…) b) Assignment of Life Risk insurance in the amount of US$. 175.000,00, endorsed in the bank’s favour.”
2.4. Appellantes echtgenoot heeft vervolgens een (nieuwe) overlijdensrisicoverzekering bij C N.V. afgesloten om te voldoen aan het bepaalde in de hierboven bedoelde overeenkomst. De premie voor deze levensverzekering bedraagt US $ 5.045 per maand. De uitkering in geval van het overlijden van appellantes echtgenoot bedraagt US $ 350.000.
2.6. Appellantes echtgenoot heeft voorts aan de Bank tot een bedrag van US $ 150.000 het recht van eerste hypotheek gegeven op een op Sint Maarten gelegen onroerend goed.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellantes echtgenoot de voor de levensverzekeringen verschuldigde premie in aftrek mag brengen op zijn onzuiver inkomen. De beantwoording van deze vraag is gezien artikel 21, eerste lid onderdeel d, en tweede lid, LIB, van belang voor de berekening van de door appellante verschuldigde inkomstenbelasting.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst de Raad naar de stukken van het geding.
4.2. Kort en zakelijk weergegeven komen appellantes stellingen neer op het volgende.
4.2.1. De premies voor de levensverzekering zijn aftrekbaar als kosten tot verwerving van opbrengst uit onroerende goederen (kosten van geldlening). De Bank stelde als voorwaarde voor het verstrekken van de geldlening, dat zij als begunstigde van de levensverzekeringen zou worden aangewezen.
4.2.2. In artikel 9, eerste lid, LIB zijn kosten van geldlening expliciet als aftrekbare kosten opgenomen.
4.2.3. Indien sprake is van een geldlening, die in causaal verband staat met opbrengst van onroerende goederen, zijn de kosten daarvan aftrekbaar mits de geldschieter het maken van die kosten verplicht heeft gesteld. In de onderhavige zaak doet dit zich voor.
4.2.4. De door de Inspecteur aangehaalde Nederlandse jurisprudentie is gewezen onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. Rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden mist in het onderhavige geval toepassing, omdat in 1985 in artikel 9, eerste lid, LIB uitdrukkelijk kosten van geldlening zijn opgenomen.
4.2.5. Indien de premies van de levensverzekering niet in aftrek kunnen komen op grond van artikel 9 LIB, zijn deze tot Ang 5000 per belastingplichtige per jaar aftrekbaar als persoonlijke last als bedoeld in art. 16 LIB.
4.3. Kort en zakelijk weergegeven komt het standpunt van de inspecteur neer op het volgende.
4.3.1. Premies van levensverzekering zijn aftrekbaar als persoonlijke last tot maximaal
Ang 1000. Dit maximum is bij appellantes echtgenoot in aanmerking genomen.
4.3.2. De LIB vindt haar grondslag in het voormalige Nederlandse Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, zodat aansluiting kan worden gezocht bij Nederlandse jurisprudentie. In de jurisprudentie is meermalen vastgesteld dat kosten van een levensverzekering niet als kosten van een geldlening zijn aan te merken, zelfs niet indien een dergelijke verzekering rechtstreeks verband houdt met een geldlening.
4.3.3. Appellantes echtgenoot heeft door het sluiten van de onderhavige levensverzekering een vermogensrecht verworven dat los van de onroerende zaken waarde vertegenwoordigt. Dit geldt te meer, nu het verzekerde bedrag in dit geval aanmerkelijk hoger is dan de hypothecaire schuld en de hypotheekakte bovendien het sluiten van een levensverzekering niet vereist. De door appellantes echtgenoot gesloten verzekering is los van een eventuele lening voor iedereen te koop.
4.3.4. Er bestaat onvoldoende causaal verband om de premie voor de levensverzekering als kosten voor een geldlening aan te kunnen merken.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Naar het oordeel van de Raad is het gelijk in dezen aan de Inspecteur. De betaling van de premie strekte ter dekking van de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende aanspraak op uitkering van het verzekerde kapitaal, derhalve tot het verwerven van een vermogensrecht. Dit vermogensrecht vertegenwoordigt ook los van de appellantes echtgenoot in eigendom toebehorende onroerende zaken een waarde. De premiebetalingen kunnen mitsdien niet worden aangemerkt als kosten van een geldlening welke zijn gemaakt ter verwerving van de opbrengst uit de onroerende goederen van appellantes echtgenoot. Hieruit volgt, dat de premie niet vormt een uitgave als bedoeld in artikel 9, eerste lid, LIB. Hieraan doet niet af de door appellante gestelde omstandigheid, dat haar echtgenoot de verzekeringsovereenkomst slechts heeft aangegaan, omdat hij anders de hypothecaire lening niet zou hebben kunnen verkrijgen (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 20 december 1961, BNB 1962/50, en 19 maart 1986, BNB 1986/165).
5.2. Op grond van hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen, kan de betaalde premie evenmin op het inkomen van appellantes echtgenoot in aftrek komen op de voet van artikel 16, eerste lid, onderdeel c LIB. De Inspecteur heeft terecht het maximum van Ang 1000 als bedoeld in art. 16, eerste lid, onderdeel e, in verbinding met het tweede lid, LIB in aanmerking genomen. De premie voor een levensverzekering, ook al houdt deze verband met een geldlening, valt niet te rangschikken onder “kosten van geldlening”. Zij is een uitgave ter verwerving van een zelfstandig vermogensrecht.
5.3. Het beroep is derhalve ongegrond.
De Raad verwerpt het beroep.
mrs. A.W.M. Bijloos als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout.