ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4357

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1999/084
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen winstbelasting en vestigingsplaats op Sint Maarten

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 28 juli 2000 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen in de winstbelasting van appellante voor het belastingjaar 1993. Appellante, opgericht naar het recht van de British Virgin Islands, heeft betoogd dat zij niet op Sint Maarten is gevestigd en dat er geen afspraak met de Inspecteur is gemaakt over haar vestigingsplaats. De Inspecteur daarentegen heeft gesteld dat appellante feitelijk op Sint Maarten is gevestigd en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een afspraak of toezegging van de Inspecteur is geweest die haar status als niet op Sint Maarten gevestigde vennootschap bevestigde. De Raad oordeelde dat de Inspecteur op het moment van het opleggen van de aanslagen redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de feiten die erop wijzen dat appellante op Sint Maarten is gevestigd. Door geen nader onderzoek te verrichten, heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan. De Raad heeft de navorderingsaanslag vernietigd, omdat deze niet berustte op later bekend geworden gegevens zoals bedoeld in de Landsverordening op de winstbelasting. De overige geschilpunten behoefden geen bespreking meer, gezien de beslissing van de Raad.

Uitspraak

Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/084.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
1. Loop van het geding
1.1. Aan appellante zijn voor het jaar 1993, na een eerdere definitieve aanslag met dagtekening 31 januari 1996, twee navorderingsaanslagen in de winstbelasting opgelegd, beide met dagtekening 31 december 1998. De eerste navorderingsaanslag, genummerd 001, is opgelegd naar een belastbaar bedrag van Ang 27.000,-. De tweede navorderingsaanslag, genummerd 002, is opgelegd naar een belastbaar bedrag van Ang 300.000,-.
1.2. Appellante heeft tegen laatstbedoelde navorderingsaanslag beroep ingesteld bij de Raad. Het beroepschrift is bij de Raad ingekomen op 9 april 1999.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat bij de Raad is ingekomen op 20 september 1999.
1.3. Appellante heeft haar beroep nader gemotiveerd bij een brief die door de Raad op 10 november 1999 is ontvangen. De Inspecteur heeft een schriftelijke reactie op dit stuk ingezonden, welke reactie op 20 maart 2000 is ontvangen. Hierop heeft appellante weer gereageerd, door middel van een brief die is ingekomen op 6 april 2000. Op deze brief is nog een aanvulling ontvangen op 7 april 2000.
1.4. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 17 april 2000, gehouden op Sint Maarten. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van appellante, vergezeld van B, en de Inspecteur. Beide partijen hebben gepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnota. De gemachtigde heeft daarbij enkele stukken overgelegd, zonder bezwaar van de tegenpartij. De tegenpartij is in de gelegenheid gesteld van deze stukken kennis te nemen en zich erover uit te laten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellante is op 25 februari 1987 opgericht naar het recht van de British Virgin Islands. Zij heeft haar statutaire vestigingsplaats in Q (British Virgin Islands). Alle aandelen in het kapitaal van appellante behoren toe aan B, woonachtig op Sint Maarten.
2.2. Bij de oprichting van appellante is op haar aandelen een bedrag van US $ 1.000.000 gestort. Voorts heeft de aandeelhouder appellante een geldlening verstrekt ten bedrage van
US $ 750.000. Ter zake van deze lening wordt door appellante geen rente vergoed.
2.3. Tot bestuurder van appellante is benoemd D Ltd. te Q. Volgens de oprichtingsakte treedt E Ltd. op als agent binnen de British Virgin Islands.
2.4. De feitelijke activiteiten van appellante bestaan of hebben bestaan uit de exploitatie van onroerende zaken, het verstrekken van hypothecaire leningen en het beleggen van vermogen. Appellante heeft geen werknemers in dienst.
2.5. In 1988 heeft appellante de haar toen toebehorende onroerende zaken op Sint Maarten, met uitzondering van de woning c-drive 1 (destijds: b-straat 1), alsmede de haar toebehorende hypothecaire vorderingen uit hoofde van op Sint Maarten verstrekte leningen overgedragen aan F Ltd.Ter financiering van deze overname heeft appellante aan F Ltd een lening verstrekt. De lening is in 1990 afgelost. Om dit laatste mogelijk te maken heeft F Ltd bij de Citcobank een lening opgenomen, waarvoor appellante zekerheid heeft verleend. De zekerheidsstelling is in 1994 vervallen.
2.6. B woont met zijn gezin in de woning c-drive 1, welke woning sinds omstreeks1988 eigendom is van appellante.
2.7. Het beheer van de bezittingen van appellante op Sint Maarten is opgedragen aan H N.V., gevestigd op Sint Maarten. Van deze vennootschap is B voor 50% aandeelhouder. De administratie betreffende de bezittingen van appellante op Sint Maarten wordt door H N.V. gevoerd en aan de bestuurder op Q ter beschikking gesteld.
2.8. H N.V. is bevoegd appellante op Sint Maarten te vertegenwoordigen. Zij doet vanaf het boekjaar 1996 namens appellante aangifte voor de winstbelasting in de Nederlandse Antillen. H N.V. treedt eveneens op als vertegenwoordiger van F Ltd, van welke vennootschap zij haar kantoor huurt.
2.9. In de periode november 1991 tot en met januari 1992 is er overleg geweest tussen de Inspecteur en B met betrekking tot aan laatstgenoemde opgelegde aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 1987 tot en met 1991. Daarbij is in ieder geval aan de orde geweest dat B alle aandelen in appellante heeft verworven, dat appellante is opgericht naar het recht van de British Virgin Islands en dat B als storting op de aandelen US $ 1 miljoen eigen vermogen in appellante heeft ingebracht.
2.10. In januari 1992 zijn de aangiften winstbelasting van appellante voor de jaren 1987 t/m 1990 bij de Inspecteur ingediend. In de aangiften heeft appellante het standpunt ingenomen dat zij niet binnen de Nederlandse Antillen was gevestigd, doch dat zij winst heeft genoten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub c, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB). Uit de aangiften viel op te maken dat appellante vanaf 1989 huurinkomsten genoot uit het pand c-drive 1, Sint Maarten.
2.11. In de loop van 1995 is vanwege de Inspecteur een boekenonderzoek uitgevoerd bij H N.V.. De controlerend ambtenaar was J, destijds als technische bijstander werkzaam bij de Inspectie der Belastingen op Sint Maarten. Op 9 juni 1995 is het onderzoek afgerond met een eindbespreking tussen B en J voornoemd.
2.12. Tot de stukken behoort een kopie van handgeschreven aantekeningen van de hiervoor bedoelde eindbespreking, gemaakt door J (bijlage 29 bij de brief van de gemachtigde van appellante aan de Raad van 1 november 1999). De aantekeningen vermelden, voor zover hier van belang:
“Opgave aandeelhouders + bij wie rust de <u>feitelijke</u> leiding van :
K Ltd.
X Ltd.”
Onder het woord “feitelijke” is nog geschreven het woord “eindverantwoordelijkheid”.
2.13. Tot de stukken behoort voorts een afschrift van een intern memo van de Belastingdienst, eveneens opgesteld door J (bijlage 9 bij de schriftelijke reactie van de Inspecteur van 9 maart 2000). Dit stuk, dat niet is gedateerd, houdt in:
“Bij controle van H N.V. is voorts het volgende gebleken:
A. - K ltd., 001
- X ltd. 002
Bovengenoemde n.v.’s zijn momenteel opgenomen als B.O.’s. Dit is onjuist. Beide n.v.’s dienen met ingang van 1990 aangemerkt te worden als W.M.’s en wel om de volgende redenen:
1. De a.h.’s van beide n.v.’s en de feitelijke leiding bevinden zich op Sint Maarten.
100% digra K : B
100% digra X : C
2. Beide n.v.’s bezitten o.g. op sint Maarten.
K: b-straat 1, verhuurd aan B.
X: a-drive 1, verhuurd aan C.
B heeft het gestelde onder 1. en 2. Mondeling bevestigd en is ook van mening dat beide n.v.’s als W.M.’s aangemerkt dienen te worden.”
2.14. Ten slotte behoort tot de stukken van het geding een afschrift van een schriftelijke verklaring van J van 27 juli 1999 (bijlage 38 bij de brief van de gemachtigde van 1 november 1999). Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang:
“Van 1 juli 1993 tot 1 juli 1996 was ik als technische bijstander werkzaam bij de inspectie der Belastingen Bovenwindse Eilanden Sint-Maarten, N.A. Van ongeveer 8 augustus 1994 tot 1 juli 1996 was ik werkzaam als controlerend ambtenaar Winstbelasting. (…)
In juni 1995 heb ik, op verzoek van het hoofd van de afdeling controle, een controle ingesteld bij H N.V. De controle omvatte de beoordeling van de juistheid, volledigheid en toelaatbaarheid van de aangiften Winstbelasting over 1990 tot en met 1993. Tijdens deze controle is door mij gesproken met de heren B en C, beiden H N.V.
(…)
Verder is tijdens de controle kennelijk gebleken dat K ltd. en X ltd. inkomen genoten vanaf Sint-Maarten, terwijl beide rechtspersonen beschreven waren als zgn. off-shore company met een BO-biljet voor de winstbelasting. Dientengevolge is voorgesteld aan de desbetreffende aanslagregelende ambtenaar Winstbelasting om navorderingen Winstbelasting op te leggen aan beide rechtspersonen en zijn beide rechtspersonen vanaf dat moment opgenomen voor de Winstbelasting als zgn. on-shore company, inhoudende dat beide rechtspersonen in het vervolg een WM-biljet zouden ontvangen voor de Winstbelasting. Dit advies is vermoedelijk niet opgenomen in het controlerapport, daar voornoemde geen betrekking had op H N.V. E.e.a. is kennelijk wel besproken tijdens de eindbespreking n.a.v. de ingestelde controle van H N.V. met B en C. Beiden hebben zich, voor zover ik het mij correct herinner, ook akkoord verklaard met de voorgestelde correcties in deze. M.b.t. beide rechtspersonen, dan wel de feitelijk leidinggevenden, zijn verder géén afspraken gemaakt.”
2.15. In december 1998 is bij appellante een boekenonderzoek vanwege de Inspecteur aangevangen. Dit onderzoek, dat enige maanden in beslag heeft genomen, had betrekking op de aangiften winstbelasting van appellante over de jaren 1993 t/m 1998. Van het onderzoek is door de controlerend ambtenaar een rapport opgemaakt, gedateerd 10 juli 1999. Lopende het onderzoek is, ter behoud van rechten, door de Inspecteur de navorderingsaanslag waarop het onderhavige beroep betrekking heeft vastgesteld.
3. Omschrijving van het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:
1. Is appellante feitelijk op Sint Maarten gevestigd? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij heeft in de van hem afkomstige gedingstukken een groot aantal feiten aangevoerd, die naar zijn mening tot de conclusie dwingen dat de werkelijke leiding van appellante op Sint Maarten wordt gevoerd. Appellante ontkent dat zij feitelijk op Sint Maarten is gevestigd. Zij heeft de stellingen van de Inspecteur bestreden.
2. Voor het geval de hiervoor vermelde eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, heeft de Inspecteur gesteld dat appellante uitsluitend met het oogmerk belasting te verijdelen, en met miskenning van doel en strekking van de belastingwet, haar plaats van werkelijke vestiging buiten Sint Maarten heeft gesitueerd. Aldus is naar de mening van de Inspecteur sprake van wetsontduiking. Appellante heeft dit weersproken.
3. Is appellante tijdens het boekenonderzoek in de periode december 1998 tot juli 1999 de op haar rustende wettelijke informatieverplichtingen jegens de Inspecteur niet, althans onvoldoende, nagekomen? De Inspecteur heeft gestelde dat appellante is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende informatieverplichtingen. Appellante heeft zulks ontkend.
4. Hebben appellante en de Inspecteur in 1992 een afspraak gemaakt inhoudend dat appellante wordt aangemerkt als een niet op Sint Maarten gevestigde vennootschap, of heeft de Inspecteur anderszins bij appellante het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat hij appellante beschouwt als een niet op Sint Maarten gevestigde vennootschap? Appellante staat op het standpunt dat de Inspecteur in 1992 met haar heeft afgesproken dan wel aan haar heeft toegezegd dat zij niet wordt aangemerkt als een op Sint Maarten gevestigde vennootschap. De Inspecteur heeft het bestaan van een dergelijke afspraak of toezegging betwist.
5. Heeft de Inspecteur de litigieuze navorderingsaanslag doen steunen op “later bekend geworden gegevens” als bedoeld in artikel 33 van de LWB, in de voor het onderhavige jaar geldende tekst? Appellante stelt dat de feiten waarop de Inspecteur thans zijn standpunt baseert dat appellante op Sint Maarten is gevestigd hem reeds bekend waren, of hem redelijkerwijs reeds bekend hadden kunnen zijn, op het tijdstip waarop de definitieve aanslag is vastgesteld. De Inspecteur is van mening dat wel degelijk sprake is van “later bekend geworden gegevens”. Appelante heeft voorts nog gesteld dat de navorderingsaanslag opgelegd onder nummer 001 eveneens aan het rechtsgeldig opleggen van de onderhavige aanslag in de weg staat.
3.2. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de navorderingsaanslag is vastgesteld binnen de wettelijke termijn van vijf jaren, alsmede dat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat appellante in verzuim is geweest bij het indienen van haar beroepschrift. Daar de Raad niet gebleken is dat deze eenparige oordelen van partijen berusten op een onjuiste rechtsopvatting, sluit de Raad zich daarbij aan.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij en de Inspecteur in 1992 een afspraak hebben gemaakt inhoudend dat appellante niet wordt geacht op Sint Maarten te zijn gevestigd. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur anderszins een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat hij appellante niet zou aanmerken als een op Sint Maarten gevestigde vennootschap.
5.2. Daarentegen is voldoende aannemelijk geworden dat de Inspecteur uiterlijk op het tijdstip waarop hij de definitieve aanslag, met dagtekening 31 januari 1996, ten name van appellante vaststelde redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de feiten waaruit hij de gevolgtrekking heeft gemaakt dat appellante in werkelijkheid op Sint Maarten is gevestigd en waarop hij de litigieuze navorderingsaanslag heeft doen steunen. Uit de onder 2.12. t/m 2.14. hiervoor bedoelde gedingstukken blijkt genoegzaam dat de Inspecteur reeds in de loop van 1995, derhalve ruim vóór het vaststellen van de definitieve aanslag, ten minste beschikte over aanwijzingen dat appellante mogelijk op Sint Maarten is gevestigd. Deze aanwijzingen waren zo sterk, dat de Inspecteur niet zonder een nader onderzoek naar de plaats van feitelijke vestiging een aanslag mocht opleggen gebaseerd op de veronderstelling dat appellante niet op Sint Maarten is gevestigd. Door nader onderzoek achterwege te laten en de aanslag zonder meer op te leggen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van de Raad een ambtelijk verzuim begaan. Mitsdien kan niet worden gezegd dat de onderhavige navorderingsaanslag berust op “later bekend geworden gegevens” als bedoeld in artikel 33 LWB. Derhalve is het beroep in zoverre gegrond en dient de onderhavige navorderingsaanslag te worden vernietigd.
5.3. Het voorgaande brengt mee dat de overige geschilpunten geen bespreking behoeven.
6. Beslissing
De Raad vernietigt de navorderingsaanslag waartegen het beroep is gericht.
mrs. A.W.M. Bijloos als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout.