Beschikking van 15 juli 2000, nrs. 1999/100, 100A en 100B.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1.1. Aan appellant zijn, met dagtekening 9 april 1998, voor de jaren 1994, 1995 en 1996 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd naar zuivere inkomens van Awg. 79.757 (1994), Awg. 77.901 (1995) en Awg. 81.544 (1996). De daartegen gerichte bezwaarschriften van 8 juni 1998 zijn afgewezen bij uitspraken van 26 februari 1999.
1.2 Tegen de uitspraken op bezwaar heeft mr. P namens appellant op 23 april 1999, dus tijdig, beroep ingesteld bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3 De mondelinge behandeling van de zaken heeft gevoegd plaatsgehad ter zitting van de Raad op 19 november 1999, gehouden in Aruba. De Inspecteur en de gemachtigde zijn ter zitting verschenen. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overlegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2.1. Appellant is sedert 29 juli 1997 gehuwd (in gemeenschap van goederen) met M, heeft drie kinderen en is evenals zijn echtgenote gedurende het gehele jaar in dienstbetrekking werkzaam geweest. Hij heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van hemzelf van Awg. 52.006 (1994), resp. Awg. 50.384 (1995) en Awg. 52.742 (1996). Als persoonlijk arbeidsinkomen van zijn echtgenote gaf hij op Awg. 25.124 (1994), resp. Awg. 22.075 (1995) en Awg. 27.752 (1996). Dit is gelijk aan de zuivere opbrengst uit haar bestaande dienstbetrekking. Zijn aangegeven persoonlijk arbeidsinkomen bedroeg Awg. 47.737 (1994), resp. Awg. 49.751 (1995) en Awg. 51.097 (1996). In rubriek 19 van zijn aangiftebiljetten 1994 en 1995 beantwoordde appellant de vraag "Wensen u en uw echtgenoot gezamenlijk of separaat in de heffing te worden betrokken?" met het antwoord: "Separaat". In het aangiftebiljet 1996 heeft appellant deze vraag niet beantwoord. De aangiftes zijn door beiden ondertekend.
2.2 Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur drie, niet in geschil zijnde correcties op het aangegeven belastbare inkomen van appellant aangebracht en dat inkomen vastgesteld op Awg. 53.733 (1994), resp. Awg. 51.776 (1995) en Awg. 52.742 (1996). De Inspecteur heeft (voor elk jaar) één aanslagbiljet opgemaakt. Het biljet is alleen ten name van appellant gesteld en vermeldt één bedrag aan belastbaar inkomen, één bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting en één bedrag aan verrekende loonbelasting. Het bedrag van het belastbare inkomen is dat van de echtgenoten tezamen en komt uit op Awg. 78.857 (1994), resp. Awg. 76.851 (1995) en Awg. 80.494 (1996). Het bedrag van de aanslag bedraagt zonder verrekening van voorheffingen Awg. 12.969 (1994), resp. Awg. 11.616 (1995) en Awg. 12.836 (1996). Dat is samengesteld uit de door appellant over zijn belastbare inkomen van Awg. 53.733 (1994), resp. Awg. 51.776 (1995) en Awg. 52.742 (1996) verschuldigde inkomstenbelasting van (afgerond) Awg. 10.602 (1994), resp. Awg. 9.382 (1995) en Awg. 9.243 (1996) en de door zijn echtgenote over haar belastbare inkomen van Awg. 25.124 (1994), resp. Awg. 25.075 (1995) en Awg. 27.752 (1996) verschuldigde inkomstenbelasting van (afgerond) Awg. 2.367 (1994), resp. Awg. 2.233 (1995) en Awg. 2.593 (1996). Daarop is in mindering gebracht de som van de ingehouden loonbelasting; hij betaalde Awg. 5.538 (1994), resp. Awg. 8.110 (1996) en Awg. 7.830 (1997) aan voorheffing en zij Awg. 2.185 (1994), resp. Awg. 2.060 (1995) en Awg. 2.395 (1996). Volgens het aanslagbiljet is dan ook per saldo nog te betalen (Awg. 12.969 - Awg. 7.723 =) Awg. 5.246 (1994), resp. (Awg. 11.616 - Awg. 10.171 =) Awg. 1.445 (1995) en (Awg. 12.837 - Awg. 10.224 =) Awg. 2.613 (1996).
3. Geschil en standpunten van partijen
In geschil is of appellant en zijn echtgenote separaat in de belastingheffing zijn betrokken. De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 20 van de Landsverordening inkomstenbelasting (hierna: de Landsverordening) geldt voor de onderhavige jaren een gedeeltelijk separate belastingheffing van de gehuwde vrouw. Ten aanzien van gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen worden de zuivere inkomens van beide echtgenoten in aanmerking genomen bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen. Deze bepaling vindt geen toepassing voor de zuivere opbrengst uit bestaande en vroegere dienstbetrekking; voor die opbrengsten wordt elke echtgenoot afzonderlijk in de heffing betrokken. Op gezamenlijk verzoek van beide echtgenoten kan ook de zuivere opbrengst van bestaande of vroegere dienstbetrekking in de toerekening worden betrokken.
4.2 Appellant en zijn echtgenote hebben in de aangiftes 1994 en 1995 uitdrukkelijk verzocht om separaat te worden belast. De Raad gaat er, mede gelet op het beroepschrift, ook voor het jaar 1996 vanuit dat appellant en zijn echtgenote de bedoeling hadden separaat te worden belast.
Derhalve dient bij de vaststelling van zijn belastbare inkomen geen rekening te worden gehouden met de zuivere opbrengst uit bestaande dienstbetrekking van de echtgenote. Vaststaat dat de Inspecteur het belastbare inkomen van appellant heeft gesteld op Awg. 53.733 (1994), resp. Awg. 51.776 (1995) en Awg. 52.742 (1996) en dat het belastbare inkomen van zijn echtgenote gelijk is aan de zuivere opbrengst uit haar bestaande dienstbetrekking, Awg. 25.124 (1995), resp. Awg. 25.075 (1995) en Awg. 27.752 (1996). Uit het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting van Awg. 12.969 (1994), resp. Awg. 11.616 (1995) en Awg. 12.836 (1996) blijkt dat eerst bij elk van de echtgenoten afzonderlijk is uitgerekend hoeveel zijn of haar inkomstenbelasting bedraagt en dat vervolgens de som van beide bedragen is berekend. Bij deze separate heffing bedraagt de door hem verschuldigde inkomstenbelasting Awg. 10.602 (1994), resp. Awg. 9.382 (1995) en Awg. 9.243 (1996) en is zij verschuldigd aan inkomstenbelasting Awg. 2.367 (1994), resp. Awg. 2.233 (1995), en Awg. 2.593 (1996), tezamen Awg. 12.969 (1994), resp. Awg. 11.615 (1994) en Awg. 12.836 (1996).
4.3 De Inspecteur stelt dat aan het echtpaar een aanslag is opgelegd. Terecht merkt appellant op dat slechts aan hem een aanslag is opgelegd; het biljet vermeldt slechts één schuldenaar. Wat hem betreft is het bedrag aan inkomstenbelasting (Awg. 10.602 te verminderen met Awg. 5.538 aan loonbelasting is) Awg. 5.064 (1994), resp. (Awg. 9.382 te verminderen met Awg. 8.111 aan loonbelasting is) Awg. 1.271 (1995), resp. (Awg. 9.243 te verminderen met Awg. 7.830 aan loonbelasting is) Awg. 1.413 (1996), berekend op basis van de separate heffing van echtgenoten als bedoeld in artikel 20 van de Landsverordening. Naar het oordeel van de Raad is deze berekening juist. Aan zijn echtgenote is geen aanslag opgelegd, kennelijk op grond van artikel 41b, derde lid, van de Landsverordening, zoals appellant stelt en de Inspecteur niet betwist heeft. Voor haar geldt de loonbelasting (Awg. 2.185 in 1994; Awg. 2.060 in 1995, resp. Awg. 2.395 in 1996) dan als eindheffing. Bij het vaststellen van de aanslag is echter rekening gehouden met een bedrag van Awg. 2.367 (1994), resp. 2.233 (1995) en Awg. 2.593 (1996) aan door haar verschuldigde inkomstenbelasting. De aanslag is derhalve Awg. 182 (1994), resp. Awg. 173 (1995) en Awg. 198 (1996) te hoog vastgesteld en moet met dit bedrag worden verminderd tot (Awg. 5.246 - Awg. 182 =) Awg. 5.064 (1994), resp. (Awg. 1.445 - 173 =) Awg. 1.272 (1995) en (Awg. 2.613 - 198 =) Awg. 2.415 (1996).
De Raad verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden uitspraken en vermindert de bestreden aanslagen, na verrekening van loonbelasting, tot bedragen van Awg. 5.064 (1994), Awg. 1.272 (1995) en Awg. 2.415 (1996).
mrs. A.W.M. Bijloos, Th. Groeneveld en C.W.M. van Ballegooijen, en door mr. L. van Gijn