ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4078

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
26 april 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1999-173
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van buitengewone lasten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een beroep tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het belastingjaar 1995. Appellant had een aanslag ontvangen van de Inspecteur, die deze aanslag handhaafde na een bezwaarschrift. Appellant heeft vervolgens beroep aangetekend bij de Raad van Beroep voor Belastingzaken. De Raad oordeelt dat een tweede bezwaarschrift, dat appellant indiende, ten onrechte niet als beroepschrift door de Inspecteur is behandeld. De Raad stelt vast dat het beroepschrift tijdig is ingediend, omdat het verzuim van de Inspecteur niet voor rekening van appellant komt.

De zaak draait om de vraag of de uitgaven van de echtgenote van appellant voor de ondersteuning van haar moeder en andere familieleden als buitengewone lasten in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van het zuivere inkomen van appellant. De Raad overweegt dat buitengewone lasten alleen in aanmerking komen voor bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie, mits deze personen niet in staat zijn om zelf in hun levensonderhoud te voorzien. De Raad concludeert dat de echtgenote van appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ondersteunde personen niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat de kosten die de echtgenote van appellant heeft gemaakt voor de ondersteuning van haar familieleden niet als aftrekbare buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt. De Raad verklaart het beroep van appellant ongegrond, waarmee de beslissing van de Inspecteur wordt bevestigd.

Uitspraak

Beschikking van 26 april 2000, nr. 1999-173.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Het procesverloop.
1.1. Aan appellant is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd met artikelnummer 28002 naar een zuiver inkomen van Naf 86.715.
1.2. Bij beschikking op bezwaar, gedagtekend 12 september 1997, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Bij op 23 juni 1999 ter griffie van de Raad binnengekomen beroepschrift is appellant van deze uitspraak in beroep gekomen.
1.4. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. Ter zitting van 25 november 1999 zijn verschenen appellant en de Inspecteur. Appellant heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De ontvankelijkheid van het beroep.
Appellant heeft ten onrechte een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking op het bezwaar. Dit tweede bezwaarschrift was gedagtekend 22 oktober 1997. De Inspecteur had het tweede bezwaarschrift behoren aan te merken als een beroepschrift en het vervolgens onverwijld, althans binnen veertien dagen moeten doorzenden naar de Raad. Indien zulks was gebeurd, had het beroepschrift de Raad binnen de beroepstermijn bereikt. Het verzuim van de Inspecteur behoort niet voor rekening van appellant te komen. Naar het oordeel van de Raad is het beroepschrift derhalve binnen de beroepstermijn bij Raad ingekomen.
3. De tussen partijen vaststaande feiten.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Appellant is gehuwd met E. Mevrouw E verkreeg op 21 juli 1978 een kavel grond, groot 985 vierkante meter, gelegen in het verkavelingsplan O, in erfpacht van het Eilandgebied Curacao. Mevrouw E verkreeg de grond in erfpacht, nadat haar moeder, die het kavel eerder in erfpacht had, af stand van haar recht had gedaan.
3.2. op de kavel erfpachtsgrond is een woonhuis gebouwd, plaatselijk bekend als N-weg, dat werd verhuurd. In het onderhavige jaar zijn in het zuivere inkomen van appellant ter zake van het verhuurde inkomsten begrepen tot- een bedrag van bruto Naf 7.800, na aftrek van brandverzekering, grondbelasting en erfpachtscanon, netto Naf 6.121.
3.3. De echtgenote van appellant heeft in het onderhavige jaar uitgaven gedaan ten behoeve van het levensonderhoud van haar moeder (hierna: de moeder), haar invalide broer R en diens zoon J. R heeft een uitkering. De ondersteunde personen wonen allen op hetzelfde adres, Kaya Z, en worden ondersteund met respectievelijk Naf 125, 100 en 75 per maand. De ondersteuning wordt in één bedrag van Naf 300 per maand aan de moeder uitbetaald.
3.4. Bij de moeder op het adres Kaya Z wonen nog twee broers van de echtgenote van appellant, C en G. C geniet inkomsten uit werkzaamheden als electricien en handyman, G doet klusjes waarvoor hij wordt betaald. C heeft een zoon en dochter tot zijn last, die niet bij hem wonen.
4. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de door de echtgenote van appellant verschafte ondersteuning als buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het noodzakelijke levensonderhoud bij de berekening van het zuivere inkomen van appellant in aanmerking moeten worden genomen.
5. De standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waarvan de overgelegde pleitnota deel uitmaakt.
6. Beoordeling van het geschil.
6.1. Als buitengewone lasten worden in aanmerking genomen de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het noodzakelijke levensonderhoud van - voor zover voor het onderhavige geding van belang - bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie, voor zover die personen niet bij machte zijn zelf inkomsten ter voorziening in hun levensonderhoud te verwerven.
6.2. De Inspecteur heeft terecht gesteld dat ingevolge de wettelijke regeling J, als derde graads verwant in de zijlinie, niet in aanmerking komt voor aftrekbaar levensonderhoud. De omstandigheid echter dat J, zoals appellant onweersproken heeft gesteld, van jongs af aan met zijn vader bij zijn grootmoeder woont, brengt mee dat zijn behoefte aan levensonderhoud een element kan zijn van de behoeftigheid van zijn vader en grootmoeder.
6.3. Naar de Raad uit de vaststaande feiten als voormeld afleidt, voert de moeder van de echtgenote van appellant een gemeenschappelijke huishouding met drie zoons en een kleinzoon. Twee zoons verrichten betaalde werkzaamheden en de vader van de kleinzoon heeft een uitkering.
De Raad heeft geen inzicht in de inkomsten van de zoons. Het ligt, gegeven de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op de weg van appellant om dat inzicht te verschaffen.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de inwonende zoons niet bij machte zijn hun moeder het nodige te verschaffen. Evenmin is aannemelijk geworden in hoeverre de vader van J niet bij machte is in zijn levensonderhoud en dat van zijn zoon te voorzien.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat onvoldoende feiten en/of omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk geworden om te kunnen oordelen dat de echtgenote van appellant zichzelf redelijkerwijs gedrongen kon voelen deels in het levensonderhoud van de door haar ondersteunde personen te voorzien.
6.5. Appellant heeft nog betoogd dat zijn echtgenote na de verkrijging van het erfpachtsrecht verplicht was haar moeder financieel bij te staan, welke verplichting ook gold jegens haar vader en broers als erfgenamen.
De Raad leidt uit het gestelde af dat de echtgenote van appellant een waardevol erfpachtsrecht verkreeg doordat haar moeder ten gunste van haar afstand deed van haar eigen erfpachtsrecht. Gezien de verwijzing naar de mede-erfgenamen beschouwt de echtgenote van appellant de verstrekte ondersteuning als tegenprestatie voor het verkregen erfpachtsrecht.
6.6. Uitgaande van het vorenoverwogene voldeed de echtgenote van appellant in zoverre een schuld die zij jegens haar moeder en haar mede-erfgenamen had. De voldoening van een schuld is jets anders dan het verschaffen van noodzakelijk levensonderhoud en leidt niet tot een af trek op het inkomen.
6.7. Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het gelijk aan de Inspecteur is.
7. De beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. A.W.M. Bijloos, Th. Groeneveld en C.W.M. van Ballegooijen