ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU3894

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2000/072
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dividendvrijstelling in taxholidaywetgeving en de toepassing op middellijk ontvangen dividenden

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 28 juli 2000, staat de vraag centraal of de dividendvrijstelling zoals bedoeld in artikel 13 van de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (LBBH) ook van toepassing is op dividenden die middellijk zijn ontvangen door een aandeelhouder van een vennootschap die zelf geen tax holiday geniet. Appellant, de enige aandeelhouder van B NV, had een beroep ingesteld tegen de beschikking van de Inspecteur der Belastingen, die een aanslag inkomstenbelasting had opgelegd voor het jaar 2000. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van Ang 101.000, waarbij het door appellant ontvangen dividend van Ang 1.000 niet was vrijgesteld van belasting. Appellant stelde dat dit dividend vrijgesteld moest zijn op grond van artikel 13 LBBH, terwijl de Inspecteur van mening was dat de vrijstelling enkel gold voor dividenden die onmiddellijk afkomstig zijn van de winst van een vennootschap die onderworpen is aan het verlaagde tarief van de LBBH.

Tijdens de zitting op 20 april 2000 werd het beroep behandeld, waarbij de gemachtigde van appellant en de Inspecteur aanwezig waren. De Raad oordeelde dat de aanslag, die was opgelegd vóór het einde van het belastingjaar, in strijd was met de wet en daarom vernietigd moest worden. Bovendien oordeelde de Raad dat de interpretatie van de Inspecteur, die stelde dat artikel 13 LBBH enkel van toepassing was op direct ontvangen dividenden, onjuist was. De Raad concludeerde dat de wetgeving bedoeld was om alle winstuitkeringen van tax-holidaybedrijven vrij te stellen van inkomstenbelasting, ongeacht of deze direct of middellijk werden ontvangen. De Raad vernietigde derhalve de beschikking van de Inspecteur en de aanslag, waarmee de appellant in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

Beschikking van28 juli 2000, nr. 2000/072
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
inzake:
appellant
tegen
de Inspecteur der Belastingen
Loop van het geding
1.1. Van appellant is op 29 februari 2000 een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. A als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de beschikking van de Inspecteur van 21 februari 2000 op het bezwaarschrift van appellant betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000.
1.2. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van appellant van Ang 101.000. De aanslag is na het door appellant gemaakte bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Naar de Raad begrijpt strekt het beroep tot vernietiging van de beschikking van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van Ang 100.000.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat door de Raad is ontvangen op 7 maart 2000. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden beschikking.
1.5. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad van 20 april 2000, gehouden op Curaçao. Aldaar zijn verschenen appellants gemachtigde en de Inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota behoort tot de stukken van het geding.
Vaststaande feiten
2.1. Appellant is de enige aandeelhouder van B NV, een vennootschap gevestigd op de Nederlandse Antillen die voornamelijk houdsteractiviteiten verricht.
2.2. B NV houdt onder meer alle aandelen in een vennootschap genaamd C NV. Laatstbedoelde vennootschap exploiteert sinds 1992 op de Nederlandse Antillen een hotel met bijbehorende voorzieningen. Zij geniet tot en met 31 december 2002 een tax holiday zoals voorzien in de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (hierna: LBBH).
2.3. De winsten die C NV vanaf de aanvang van haar activiteiten heeft behaald, zijn jaarlijks als dividend uitgekeerd aan B NV. B NV heeft de door haar op deze wijze ontvangen bedragen telkens nog op dezelfde dag als dividend uitgekeerd aan appellant.
2.4. Van haar winst over 1999 heeft C NV in januari 2000 een dividend van Ang 1.000 aan B NV ter beschikking gesteld. Op dezelfde dag heeft B NV een gelijk bedrag als dividend gedeclareerd ten gunste van appellant.
2.5. Appellant is er steeds van uitgegaan dat de door hem genoten, middellijk van C NV afkomstige dividenden op grond van artikel 13 LBBH zijn vrijgesteld van de inkomstenbelasting. Dat standpunt heeft hij ten grondslag gelegd aan de door hem ingediende aangiften; hij heeft de betreffende dividenden niet begrepen in zijn zuivere inkomens respectievelijk belastbare inkomens. De Inspecteur heeft op dit punt geen correcties aangebracht op de aangiften welke betrekking hadden op de jaren vóór 2000.
2.6. De Belastingdienst heeft in het onder haar verantwoordelijkheid uitgegeven Fiscaal Bulletin nr. 1 van augustus 1999 de volgende mededeling doen opnemen:
“Vrijstelling dividend van een N.V. met een tax holiday
In het technisch overleg van de Belastingdienst is (…) besproken of de vrijstelling van artikel 13 van de Landsverordening ter bevordering bedrijfsvestiging en hotelbouw ook toepassing heeft op dividenden die middels een tussenholding welke zelf geen tax holiday heeft aan de middellijk aandeelhouder worden uitgekeerd. Als beleid is aangenomen dat op grond van de tekst van artikel 13 van de genoemde landsverordening slechts de onmiddellijk aandeelhouder recht heeft op deze dividendvrijstelling.”
2.7. In het Fiscaal Bulletin nr. 2 van november 1999 is over dezelfde kwestie voorts medegedeeld:
“Vrijstelling van dividend van een N.V. met een tax holiday
In het bericht over dit onderwerp in het fiscaal bulletin nummer 1 van augustus 1999 werd ten onrechte geen ingangsdatum van het beleid opgenomen. Het betreft beleid inzake dividenden van tax holiday vennootschappen die middels een tussenholding welke zelf geen tax holiday heeft aan de middellijk aandeelhouder worden uitgekeerd.
Het beleid zoals in het fiscaal bulletin nr. 1 is neergelegd zal met ingang van 1 januari 2000 worden toegepast.”
2.8. Kennelijk reeds in januari 2000 heeft appellant aangifte gedaan voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar 2000. Hij heeft in zijn aangifte een belastbaar inkomen van Ang 100.000 vermeld. Daarin is niet begrepen het van B NV ontvangen dividend ad Ang 1.000.
2.9. De Inspecteur heeft aan appellant een definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2000 opgelegd met dagtekening 31 januari 2000. Daarbij heeft hij het belastbaar inkomen gecorrigeerd met het dividend van B NV en het vastgesteld op Ang 101.000.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of het door appellant in januari 2000 van B NV genoten dividend ad Ang 1.000 is vrijgesteld van inkomstenbelasting, gelet op het bepaalde in artikel 13 LBBH. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of het dividend niettemin bij de heffing van de inkomstenbelasting buiten aanmerking dient te blijven op grond van het vertrouwensbeginsel.
Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst naar de stukken van het geding.
4.2. Appellant meent dat de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zijns inziens ziet artikel 13 LBBH evenzeer op dividenden die middellijk afkomstig zijn van de winst van een vennootschap die onderworpen is aan het verlaagde tarief bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, LBBH.
Subsidiair stelt belanghebbende dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de Inspecteur zijn tot 1 januari 2000 gevoerde beleid – op grond waarvan dividenden welke middellijk afkomstig zijn van gefacilieerde vennootschappen als hiervoor bedoeld niet in de inkomstenbelasting werden betrokken – continueert in op 1 januari 2000 reeds bestaande vennootschappelijke structuren, en wel tot de betreffende tax holiday een einde neemt.
4.3. De Inspecteur is daarentegen van oordeel dat blijkens de tekst van artikel 13 LBBH de werking van deze bepaling is beperkt tot dividenden die onmiddellijk afkomstig zijn van de winst van een vennootschap welke is onderworpen aan het tarief bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, LBBH. Hij beantwoordt de eerste in geschil zijnde vraag mitsdien bevestigend. De Inspecteur is voorts van mening dat hij niet in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt door ten aanzien van dividenden genoten in het jaar 2000 of een later jaar in alle gevallen het beleid te voeren dat zij belastbaar zijn indien zij slechts middellijk afkomstig zijn van een gefacilieerde vennootschap.
Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Vaststaat dat de bestreden aanslag, welke betrekking heeft op het jaar 2000, is opgelegd met dagtekening 31 januari 2000, en derhalve is vastgesteld vóór het einde van het belastingjaar. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 40, derde lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943. Reeds op deze grond dienen de beschikking van de Inspecteur en de aanslag te worden vernietigd.
5.2. Overigens acht de Raad de opvatting van de Inspecteur dat artikel 13 LBBH uitsluitend van toepassing is op dividenden die onmiddellijk afkomstig zijn van winst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, LBBH, en niet mede op dividenden die middellijk afkomstig zijn van dergelijke winst, onjuist. Een beperking als door de Inspecteur bepleit vindt onvoldoende steun in de tekst van artikel 13 LBBH en druist in tegen de kennelijke strekking van de bepaling, winstuitkeringen afkomstig van tax-holidaybedrijven vrij te stellen van inkomstenbelasting.
Beslissing
De Raad vernietigt de beschikking van de Inspecteur, alsmede de aanslag.
mrs. A.W.M. Bijloos als voorzitter en C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout als leden