Beschikking van 15 oktober 1999, nr. 1998/214.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan appellant is, gedagtekend 29 mei 1998, voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een zuiver inkomen van Naf. 49.774,= welke aanslag – na daartegen door appellant tijdig gemaakt bezwaar – door de inspecteur bij beschikking van 26 augustus 1998 is gehandhaafd.
1.2. Tegen de beschikking op bezwaar is appellant op 27 november 1998 in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op Curaçao op 21 april 1999, waar beide partijen zijn verschenen. Namens appellant is een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Ontvankelijkheid van het beroep.
2.1. Appellant stelt – onweersproken – dat hij het afschrift van de op 26 augustus 1998 gedateerde beschikking op bezwaar niet heeft ontvangen en dat hij pas op 27 november 1998 telefonisch door de inspecteur ervan op de hoogte werd gesteld dat deze al op het bezwaar had beschikt. Nog dezelfde dag heeft appellant zijn beroepschrift ingediend.
2.2. Artikel 47, lid 1, LIB bepaalt dat degene die bezwaar heeft tegen de beschikking op zijn bezwaarschrift binnen twee maanden, nadat het afschrift ingevolge artikel 46 ter post is bezorgd of tegen ontvangstbewijs is uitgereikt, in beroep kan komen bij de Raad. Artikel 46, lid 2, LIB schrijft de inspecteur voor dat hij een afschrift van zijn beschikking op het bezwaarschrift aan de reclamant uitreikt bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs. Gesteld noch gebleken is dat het één of het ander is gebeurd. Daarom moet de Raad ervan uitgaan dat het één noch het ander is geschied.
2.3. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de beroepstermijn niet al op 26 augustus 1998 is aangevangen, maar op 27 november 1998, zodat appellant in zijn beroep kan worden ontvangen.
3.1. Appellant woont, met zijn echtgenote, sinds 27 december 1993 op Curaçao. Hij voldoet aan de voorwaarden van de regeling die is neergelegd in de artikelen 23B tot en met 23D van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB) (teksten tot 1 januari 1998), ook wel de penshonadoregeling genoemd. Appellant is dus – kort gezegd – een penshonado.
3.2. Het zuiver inkomen van appellant over het jaar 1994 beliep, als gevolg van hoge onderhoudskosten voor de eigen woning, (negatief) Naf. 460.826,=. Er is dus sprake van een verrekenbaar verlies als bedoeld in artikel 15 LIB.
3.3. In 1995 genoot appellant aan (negatieve) opbrengst van de eigen woning Naf. 116.551,=, aan rente Naf. 22.335,= en aan (buitenlandse) winst uit aanmerkelijk belang Naf. 2.800.000,=. Hij opteerde in dat jaar voor de fictie van artikel 23B, lid 2, LIB (tekst tot 1 januari 1998), als gevolg waarvan niet de aanmerkelijk belangwinst maar een fictief inkomen van Naf. 150.000,= tot het zuiver inkomen werd gerekend. De aanslag voor het jaar 1995 staat overigens nog niet onherroepelijk vast.
3.4. Appellant deed over het jaar 1996 aangifte van een zuiver inkomen van nihil, bestaande uit een inkomen voor verliesverrekening van Naf. 49.774,= verminderd met een gedeelte ad Naf. 49.774,= van het in 1994 geleden verlies.
3.5. Bij de aanslagregeling ging de inspecteur niet akkoord met de verliesverrekening en legde hij een aanslag op berekend naar een zuiver inkomen van Naf. 49.774,=.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Het geschil betreft de vraag of appellant in 1996 (en eventueel daarna) recht heeft op verliesverrekening, welke vraag de inspecteur ontkennend en appellant bevestigend beantwoordt.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke positie uit een oogpunt van wet systematiek de in artikel 23B, lid 2, LIB (tekst tot 1 januari 1998) neergelegde fictie inneemt. De inspecteur stelt dat de verliesverrekening moet plaatsvinden voordat de fictie wordt toegepast. Appellant is van mening dat het net andersom is en dat de toepassing van de fictie voorafgaat aan de verliesverrekening (primair) dan wel het verrekenbare verlies wordt doorgeschoven naar een volgend jaar (subsidiair).
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Op binnenlandse belastingplichtigen is hoofdstuk II LIB van toepassing, dat wil zeggen de artikelen 3 tot en met 16B LIB (teksten tot 1 januari 1998). Artikel 3 LIB vermeldt in lid 1 de heffingsgrondslag: het zuiver inkomen, en in lid 2 de vier bronnen van inkomen: onroerende goederen, roerend kapitaal, onderneming en arbeid en rechten op periodieke uitkeringen. De artikelen 4 tot en met 8 en 11 LIB geven nadere regels over die bronnen. Het tijdstip waarop de inkomsten worden genoten is vermeld in de artikelen 13 en 16B LIB. Op de bruto-opbrengst van de bronnen van inkomen komen ingevolge de artikelen 9 tot en met 10A LIB in aftrek de aftrekbare kosten, de afschrijvingen en de investeringsaftrek. Om tot het zuiver inkomen te geraken moeten dan nog, naar luid van artikel 15A LIB, de persoonlijke lasten (artikel 16 LIB) en de buitengewone lasten (artikel 16A LIB) in mindering worden gebracht. Is het zuiver inkomen negatief, dan regelt artikel 15 LIB de verliesverrekening. Artikel 12 LIB geeft een regeling voor het geval de binnenlandse belastingplicht slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar heeft bestaan. Artikel 14 LIB ten slotte bepaalt – in verbinding met artikel 24 LIB – voor enige inkomensbestanddelen dat daarop niet het tabeltarief van toepassing is, maar een proportioneel tarief van 15 tot 30 percent.
5.2. Appellant is binnenlands belastingplichtig. Zijn zuiver inkomen moet in beginsel op dezelfde manier worden berekend als het zuiver inkomen van andere binnenlandse belastingplichtigen, dat is op de voet van hoofdstuk II LIB. Weliswaar formuleert artikel 23D, lid 4, LIB (tekst tot 1 januari 1998) daarop voor penshonados enige uitzonderingen, maar dat doet aan dat principe niet af; voor het onderhavige geval hebben die uitzonderingen overigens geen betekenis.
5.3. Mitsdien moet, ook in een geval als onderhavige, eerst het zuiver inkomen op de voet van hoofdstuk II LIB worden vastgesteld, terwijl pas daarna de penshonado fictie van artikel 23B, lid 2, LIB kan worden toegepast op de inkomensbestanddelen die daarvoor in aanmerking komen, en wel voor zover deze nog in het zuiver inkomen worden teruggevonden. Dat laatste is te dezen – in verband met de verliesverrekening die, anders dan appellant meent, niet facultatief is maar dwingend is voorgeschreven – nog slechts gedeeltelijk het geval. Dit gedeelte wordt – als gevolg van de optie van appellant – vervangen door het bij wijze van fictie vastgestelde bedrag van Naf. 150.000,=.
5.4. Het gelijk is dus aan de zijde van de inspecteur, zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.W. Ilsink en C.W.M. van Ballegooijen.