ECLI:NL:ORBBNAA:1999:BU9688

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
15 oktober 1999
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1998/211
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het belastingjaar 1990, opgelegd door de Inspecteur der Belastingen. De appellant, die in dienst is van Aruba, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen van Awg 75.433. De inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd, waarna de appellant in beroep ging bij de Raad van Beroep voor Belastingzaken. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 april 1999, gehouden op Aruba, heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel. Hij vergelijkt zijn situatie met die van technische bijstandsverleners en ambtenaren in dienst van KABNA of Defensie, die ook op Aruba werkzaam zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet kan aantonen dat hij meer arbeidskosten heeft gemaakt dan het forfaitaire bedrag van Awg 500 dat door de inspecteur is toegepast. De Raad oordeelt dat de appellant niet in gelijke omstandigheden verkeert als de genoemde ambtenaren, omdat hij niet door een in Nederland gevestigde werkgever naar Aruba is uitgezonden, maar als ambtenaar in dienst is getreden van het land Aruba na zijn ontslag in Nederland. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, omdat de belastingheffing een aangelegenheid is van de landen en niet van het Koninkrijk. De Raad verklaart het beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

Beschikking van 15 oktober 1999, nr. 1998/211.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop
1.1. Aan appellant is, met dagtekening 6 augustus 1998, voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van Awg 75.433. Nadat appellant bezwaar had aangetekend is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Tegen de beslissing op bezwaar is appellant tijdig in beroep gekomen bij de Raad. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 23 april 1999, gehouden op Aruba. Beide partijen zijn daar verschenen. Appellant was tot bijstand vergezeld van Y. Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellant, geboren in 19xx en alleenstaand, is met ingang van <datum> werkzaam op Aruba in dienst van dat land bij dienst A. Hij is sinds zijn indiensttreding woonachtig op Aruba. Voordien woonde en werkte hij in Nederland, laatstelijk bij B waar hij voor zijn vertrek naar Aruba ontslag heeft genomen.
2.2. Appellant heeft in zijn aangifte een bedrag van Awg 55.000 opgevoerd als kosten voor de uitoefening van zijn dienstbetrekking (hierna: arbeidskosten. De Inspecteur heeft deze aftrek niet toegelaten en het forfait van artikel 9, derde lid, van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 ten bedrage van Awg 500 toegepast.
3. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of appellant is uitgezonden en, evenals belanghebbende in het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 28.867, BNB 1993/299, recht heeft op een forfaitaire aftrek van arbeidskosten welke appellant stelt op AWG 57.591. De Inspecteur heeft een en ander betwist.
3.2. Appellant stelt dat hij is uitgezonden naar Aruba en daardoor kosten maakt die vergelijkbare belastingplichtigen, zoals technische bijstandsverleners, KABNA-ambtenaren en defensie-personeel zonder nader bewijs mogen aftrekken. De toelage ter grootte van f. 32.339 die belanghebbende in voornoemd arrest genoot over de periode van 4 juni 1988 tot eind 1988 staat gelijk aan een toelage van Awg 57.951 in 1990.
3.3. De Inspecteur betwist dat appellant is uitgezonden en vergelijkbaar is met voornoemde ambtenaren. Hij wijst er voorts op dat jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad betekenis mist voor de belastingheffing op Aruba.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet aannemelijk kan maken dat hij daadwerkelijk meer arbeidskosten heeft gemaakt dan het bedrag van Awg 500 de inspecteur bij de aanslagregeling rekening heeft gehouden.
4.2. De stelling van appellant luidt dat hij geacht wordt extra arbeidskosten te hebben gemaakt, hetgeen de inspecteur heeft betwist. De Raad begrijpt dat appellant met zijn verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Hij vergelijkt zichzelf met de technische-bijstandsverleners en de ambtenaren in dienst van KABNA of Defensie, die werkzaam zijn op Aruba.
4.3. Terecht heeft de inspecteur, naar het oordeel van de Raad, dit beroep afgewezen. Appellant verkeert immers niet in gelijke omstandigheden als genoemde ambtenaren. Hij is niet, zoals zij, door een in Nederland gevestigde werkgever uitgezonden naar Aruba om daar werkzaamheden te verrichten tegen een beloning afkomstig uit Nederland. Hij is juist, na in Nederland bij zijn toenmalige werkgever ontslag te hebben genomen, als ambtenaar in dienst getreden van het land Aruba en wordt door dat land bezoldigd.
4.4. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel wordt ook afgewezen op de grond dat de inspecteur niet verplicht is om rekening te houden met het beleid dat de staatssecretaris van Financiën en de Belastingdienst in Nederland voeren. De belastingheffing is immers een aangelegenheid van de landen en niet van het Koninkrijk. Het is overigens niet aannemelijk gemaakt door appellant dat de inspecteur bij wijze van begunstigend beleid andere ambtenaren in dienst van het land Aruba een forfaitaire aftrek van arbeidskosten van meer dan Awg 500 verleent.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 15 oktober 1999 door mrs. A.W.M. Bijloos, J.W. Ilsink en C.W.M. van Ballegooijen, in tegenwoordigheid van de secretaris mevr. A. van Eer.