Beschikking van 22 februari 1999, nr. 1998/163.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Verweerder (hierna: het Bestuurscollege) heeft via de Eilandontvanger aan appellante een inningopdracht verzonden, gedagtekend 9 december 1997, nr. XXXXX. De inningopdracht betreft het door appellante over 1997 verschuldigde vergunningsrecht, geheven op de voet van Eilandsverordening vergunningsrecht Sint Maarten 1996, AB 1996, nr. 47 (hierna: de Eilandsverordening).
1.2. Appellante heeft tegen de inningopdracht een bezwaarschrift ingediend, bij het Bestuurscollege ingekomen op 19 februari 1998. Bij brief van 19 maart 1998, ingekomen op 24 maart 1998, heeft appellante het bezwaarschrift nader gemotiveerd. Het Bestuurscollege heeft nog niet op het bezwaarschrift beschikt.
1.3. Op 17 september 1998 heeft appellante een beroepschrift bij de Raad ingediend. Het Bestuurscollege heeft geen vertoogschrift ingediend.
1.4. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op Sint Maarten op 17 november 1998. Verschenen zijn de gemachtigde van appellante, vergezeld van A, alsmede het Bestuurscollege, vertegenwoordigd door B, vergezeld van C. Beide partijen hebben gepleit overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota. In verband met de tijdnood waarin de Raad verkeerde, is ter zitting afgesproken dat partijen nog eenmaal schriftelijk zullen reageren, waarna de Raad de zaak op de stukken zal afdoen. De gemachtigde van appellante zal alsnog de niet overgelegde inningopdracht overleggen.
1.5. De nadere reactie van de zijde van appellante is op 24 november 1998 bij de Raad ingekomen. De inningopdracht is echter niet overgelegd. Het Bestuurscollege heeft geen nadere reactie ingezonden.
2.1. Op 1 januari 1997 is de Eilandsverordening in werking getreden. Uit het bezwaarschrift en de nadere reactie van appellante leidt de Raad af dat op de voet van die verordening aan appellante voor 1997 een bedrag van Naf. 5.020 in rekening is gebracht. Dit bedrag is overigens niet zonder meer uit de Eilandsverordening af te leiden.
2.2. In de jaren vóór 1997 was appellante slechts een bedrag aan vergunningsrecht van Naf. 1.800 per jaar verschuldigd. Overgelegd is een inningopdracht tot dat bedrag betreffende het jaar 1996.
2.3. Art. 12 van de Eilandsverordening luidt:
1. Hij die bezwaar heeft tegen een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 6, kan binnen twee maanden na de dagtekening van de kennisgeving een bezwaarschrift indienen bij het Bestuurscollege.
2. Het Bestuurscollege beslist op het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst bij gemotiveerd besluit en geeft bij aangetekende brief of gewaarmerkt ontvangstbewijs hiervan kennis aan belanghebbende.
3. Het bezwaar schort de verplichting tot betaling van enige heffing niet op.
2.4. Art. 13 van de Eilandverordening luidt:
Hij die bezwaar heeft tegen een ingevolge het vorige artikel gedane beslissing van
het Bestuurscollege kan binnen twee maanden na de dagtekening van het afschrift van het besluit of die van het ontvangstbewijs in beroep komen bij de Raad van Beroep voor belastingzaken.
2.5. Hoewel de inningopdracht niet is overgelegd, is tussen partijen niet in geschil, dat daarop geen verwijzing naar de artikelen 12 en 13 van de Eilandsverordening voorkomt.
2.6. Bij brief van 27 mei 1998 heeft appellante het Bestuurscollege er op gewezen, dat de termijn voor de beslissing op het bezwaarschrift van art. 12, tweede lid, van de Eilandsverordening op 24 mei 1998 was verstreken en dat appellante de beslissing voor 24 juni 1998 verwacht. De brief vervolgt dan:
“If we have not received the above-mentioned information prior to June 24, 1998 we will have to assume that the notice of objection has been denied and that the Executive Council has taken a negative decision on our notices of objection. Consequently, we will then file an appeal with the Fiscal Court….”
3. Geschil
In geschil is
a. of het bezwaarschrift ontvankelijk is;
b. of het beroepschrift ontvankelijk is;
c. of de Eilandsverordening voor wat betreft het van appellante geheven vergunningsrecht verbindend is.
4. Standpunt van appellante
4.1. Het bezwaarschrift is weliswaar niet binnen twee maanden na de dagtekening van de inningopdracht ingediend, maar het is niettemin ontvankelijk, omdat
a. in de eerste plaats de inningopdracht geen verwijzing bevat naar de mogelijkheid van bezwaar- en beroep en derhalve geen termijn voor de indiening van een bezwaarschrift is gaan lopen;
b. in de tweede plaats blijkens een datumstempel op de inningopdracht deze niet eerder dan 18 december 1997 aan appellante is verzonden en rekening houdend met de gebruikelijk vertraging in de postverzorging op Sint Maarten door appellante niet voor 2 januari 1998 zal zijn ontvangen.
4.2. Het Bestuurscollege is in gebreke gebleven binnen de wettelijke termijn uitspraak te doen op het bezwaarschrift, zelfs nog na de oproep van appellante d.d. 27 mei 1998. Appellante stelt, dat aldus het bezwaar geacht moet worden te zijn afgewezen en dat zij derhalve ontvankelijk is in haar beroep.
4.3. Naar de mening van appellante is het door appellante te betalen vergunningsrecht, zeker naar de voor 1997 en volgende jaren geldende bedragen, een vorm van belastingheffing welke in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien slechts één bedrijfstak met deze niet onaanzienlijke heffing wordt geconfronteerd. In ieder geval is volgens appellante de Eilandsverordening onverbindend in zoverre het bedrag van de restaurantvergunning per 1 januari 1997 is verhoogd. Het Eilandsbestuur zou bepaalde diensten moeten verrichten, die zij in feite niet verricht. De administratiekosten van het afgeven van een vergunning schat appellante op Naf. 20,--, zodat het vergunningsrecht Naf. 5.000,-- te hoog is.
5. Standpunt van het Bestuurscollege
5.1. Volgens het Bestuurscollege is het bezwaarschrift niet ontvankelijk, nu de inningopdracht gedagtekend was 9 december 1997 en het bezwaarschrift pas op 19 februari 1998 is ingekomen.
5.2. Het Bestuurscollege stelt vervolgens, dat het beroepschrift niet ontvankelijk is.
a. In de eerste plaats zou het bezwaarschrift op formele gronden niet ontvankelijk moeten worden verklaard (zie onder 4.1) en alleen reeds om die reden is het beroep niet ontvankelijk.
b. In de tweede plaats moet – ervan uitgaande dat van een fictieve afwijzing sprake is (een mogelijkheid die ook volgens het Bestuurscollege in beginsel bestaat) – die afwijzing geacht worden te zijn geschied op de laatste dag van de in art. 12, tweede lid, van de Eilandsverordening genoemde termijn, d.w.z. in het onderhavige geval op 24 mei 1998 (gerekend vanaf het moment van de ontvangst van de nadere motivering op 24 maart 1998, zie onder 1.2). Het beroep is niet binnen twee maanden na die datum ingediend en ook niet binnen twee maanden na de in de brief van 27 mei 1998 genoemde datum van 24 juni 1998. Het beroepschrift is dus te laat.
5.2. Afgezien van de uitzonderingen van art. 2a van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (ERNA) en de randvoorwaarde van art. 91, derde lid, ERNA, is de eilandelijke bevoegdheid tot belastingheffing autonoom en niet aan wettelijke beperkingen onderhevig. De Eilandsverordening is gebaseerd op art. 40 van de Vergunningslandsverordening. In geen van beide verordeningen wordt verband gelegd tussen het vergunningsrecht en mogelijke dienstverlening door
het Eilandgebied, anders dan de simpele vaststelling dat het recht is verschuldigd “voor het houden van een vergunning”. Geconcludeerd zou kunnen worden dat het vergunningsrecht een belasting is, die het Eilandgebied kan heffen. Deze belastingheffing is niet willekeurig en onredelijk.
Zij is door de Gouverneur goedgekeurd, zonder dat deze inhoudelijke kritiek heeft geleverd op de door hem onderkende aanzienlijke verschillen tussen de oude en de nieuwe bedragen. Ingeval geconcludeerd zou moeten worden dat er sprake is van een retributie, is deze niet te hoog. De tarieven waren voor 1 januari 1997 al 21 jaar niet gewijzigd. Bovendien dienen de totale opbrengsten van de vergunningsrechten worden vergeleken met de aan die vergunningen verbonden bestuurlijke lasten. Ook valt niet in te zien waarom voor die dienstverlening niet een ruime winstmarge zou mogen worden genoten. Dat de tarieven geen rekening houden met de draagkracht is terecht, aangezien het met fiscale middelen bedrijven van inkomenspolitiek is voorbehouden aan het Land.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De Raad is van oordeel, dat het bezwaarschrift ontvankelijk is, aangezien de inningopdracht geen rechtsmiddelverwijzing bevat en bovendien de overschrijding van de termijn van twee maanden – daargelaten of dit aan appellante valt toe te rekenen – slechts gering is.
6.2. Hoewel ter wille van een behoorlijke rechtsbescherming van de belastingplichtige zeer gewenst zou zijn, dat het belastingrecht een regeling zou bevatten van begrippen als “fictieve afwijzing” of fictieve weigering om te beslissen”, zijn deze begrippen als zodanig in het Nederlands Antilliaanse belastingrecht niet bekend en dus evenmin daarmee samenhangende bepalingen zoals de termijn waarbinnen van een fictieve afwijzing sprake is en waarbinnen een belastingplichtige moet reageren. Het gaat daarom de rechtsvormende taak van de Raad te buiten om deze begrippen in het belastingrecht te introduceren. Dit zal aan de wetgever moeten worden overgelaten.
6.3. Gelet op het vorenstaande zal de Raad het beroepschrift van appellante niet ontvankelijk verklaren, omdat een voor beroep vatbare beschikking van het Bestuurscollege op het bezwaarschrift ontbreekt.
6.4. Aangezien het Bestuurscollege haar standpunt in de onderhavige procedure reeds duidelijk kenbaar heeft gemaakt, gaat de Raad ervan uit, dat het Bestuurscollege thans op korte termijn een beschikking op het bezwaarschrift zal willen nemen, zodat appellante in de gelegenheid zal zijn tijdig voor de volgende zitting in april 1999 een nieuw beroepschrift in te dienen, onder overlegging van de thans geproduceerde stukken, vergezeld van de inningopdracht en een berekening van het geheven bedrag van Naf. 5.020. De discussie over het materiële geschil kan eventueel alsdan worden voortgezet.
De Raad verklaart het beroep van appellante niet ontvankelijk.
mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en Th. Groeneveld, leden.