ECLI:NL:ORBBNAA:1999:BU9667

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
15 oktober 1999
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1998/140a
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen belastingheffing en rechtsmiddelverwijzing

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 15 oktober 1999, staat de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen belastingheffing centraal. De belanghebbende had een bezwaarschrift ingediend tegen een kennisgeving van heffing, maar dit was na de wettelijke bezwaartermijn. De Raad oordeelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, tenzij de indiener verweten kan worden dat hij de termijn onbenut heeft gelaten. De Raad verwijst naar zijn eerdere beschikking van 22 februari 1999, waarin partijen de gelegenheid kregen om schriftelijk te reageren. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van deze gelegenheid en hun standpunten toegelicht. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 1999 zijn beide partijen verschenen en hebben zij pleitnota's overgelegd.

De Raad concludeert dat het Bestuurscollege heeft erkend dat de kennisgevingen niet waren voorzien van een rechtsmiddelverwijzing, wat in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad stelt vast dat de belanghebbende de kennisgevingen heeft ontvangen, maar dat zij niet adequaat heeft gereageerd. De Raad oordeelt dat de belanghebbende had moeten begrijpen dat zij tegen de kennisgevingen kon reclameren. Het lange stilzitten van de belanghebbende leidt tot de conclusie dat zij de bezwaartermijn onbenut heeft gelaten. Daarom verklaart de Raad het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het Bestuurscollege om de belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar.

Uitspraak

Beschikking van 15 oktober 1999, nr. 1998/140a.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop
1.1. Voor het procesverloop tot dusverre verwijst de Raad naar zijn beschikking van 22 februari 1999.
1.2. Bij die beschikking heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld tot een nadere schriftelijke gedachten wisseling als in die beschikking bedoeld. Van die gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt, het Bestuurscollege bij brief (met producties) van 12 maart 1999 en appellante bij nota (met producties) van 23 maart 1999.
1.3. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op Sint Maarten op 19 april 1999. Beide partijen zijn verschenen; zij hebben elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Nadere beoordeling van de ontvankelijkheid.
2.1. De Raad neemt over hetgeen hij in zijn beschikking van 22 februari 1999 heeft vastgesteld en overwogen, met dien verstande dat hetgeen in rov. 4.4 is overwogen een nadere precisering behoeft, aldus dat, zo een aangiftebiljet of een kennisgeving van heffing niet een rechtsmiddelverwijzing bevat en een daartegen gericht bezwaarschrift pas na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend, de termijnoverschrijding verschoonbaar is en het bezwaarschrift dus ontvankelijk, tenzij de indiener ervan kan worden verweten de termijn onbenut te hebben laten verstrijken. Voor de beschikking op bezwaar en het daartegen gerichte beroepschrift geldt hetzelfde. De bewijslast dienaangaande rust op het heffende bestuursorgaan, dus op de inspecteur of – zoals in dit geval – op het Bestuurscollege.
2.2. In zijn brief van 12 maart 1999 heeft het Bestuurscollege erkend dat de kennisgevingen niet waren voorzien van een rechtsmiddelverwijzing. Zij stelt weliswaar terecht dat geen wettelijk voorschrift haar daartoe dwingt, maar verliest daarbij uit het oog dat het ook op Sint Maarten geldende zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat een heffingsplichtige op de juiste wijze wordt ingelicht over de hem ten dienste staande rechtsmiddelen.
2.3. Voorts heeft het Bestuurscollege in die brief – onweersproken – gesteld:
“Procedureel was het zo, dat de kennisgeving wordt geprint op een meervoudig formulier, waarvan de eerste doordruk (geel) is bestemd voor de vergunninghouder, de tweede doordruk voor de afdeling Financiën vervaardigt het formulier (op 1 maart), waarna het origineel en de gele doordruk direct naar het ontvangerskantoor gaan. De eilandontvanger verzorgt vervolgens binnen een week à tien dagen de verzending per post aan de vergunninghouder. In het geval van de kennisgevingen aan N.V. X zal dat niet anders zijn geweest.”
2.4. Ter zitting van 19 april 1999 heeft appellante desgevraagd erkend dat zij de kennisgevingen destijds heeft ontvangen. Zij stelt echter dat het haar toen onduidelijk was wat zij daarmee moest aanvangen en dat bij haar pas een licht ging branden toen invorderingsmaatregelen werden getroffen. Gelet op de deskundigheid van de directeur van appellante, die tevens haar gemachtigde is, acht de Raad die stelling van appellante onaannemelijk. Appellante had na ontvangst van de kennisgevingen kunnen en moeten begrijpen dat zij daartegen kon reclameren. Nu zij ervoor heeft gekozen af te wachten en niets te doen, kan haar worden verweten de bezwaartermijn onbenut te hebben laten verstrijken. Zulks klemt te meer nu de termijn niet slechts met enkele dagen is overschreden, maar met vele maanden. Het lange stilzitten komt voor haar rekening en de overschrijding van de bezwaartermijn kan haar worden verweten.
2.5. Mitsdien komt de Raad tot de slotsom dat het Bestuurscollege appellante terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar heeft verklaard. Het beroep is dus ongegrond.
3. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. A.W.M. Bijloos, J.W. Ilsink en C.W.M. van Ballegooijen.