Beschikking van 15 oktober 1999, nr. 1998/076.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
1.1. Aan appellante is, met dagtekening 27 februari 1998, voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van Naf. 58.500.
1.2. Tegen de navorderingsaanslag is appellante tijdig in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Appellante heeft een verweerschrift ingezonden en de Inspecteur gereageerd met een dupliekschrift.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 19 april 1999, gehouden op Sint Maarten. Beide partijen zijn daar verschenen. Appellante heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2.1. Appellante is een stichting die de belangen behartigt van de appartementseigenaren in Club A, dat is een complex van vijf appartementsgebouwen, in het totaal 58 woningen, in de Lowlands op Sint Maarten. Per appartementsgebouw bestaat een Vereniging van Eigenaren die verantwoordelijk is voor het beheer (met name het onderhoud en de verzekering) van het gebouw. De leden van de Verenigingen hebben het beheer van en de werkzaamheden aan de appartementsgebouwen en de gemeenschappelijke faciliteiten, zoals de tuin, het zwembad en de satellietschotel, overgedragen aan appellante. Zij brengt de leden van de Verenigingen van Eigenaren maandelijks servicekosten in rekening, naar gelang van de grootte van hun appartement. Deze bijdragen zijn bestemd voor de betaling van het onderhoud van tuin en zwembad, de verzekering, de veiligheidsdienst alsmede het klein en groot onderhoud van de appartementsgebouwen. Appellante houdt zich niet bezig met de verhuur van appartementen. Zij besteedt de aan haar opgedragen taken nagenoeg geheel uit aan professionele bedrijven. Appellante heeft zelf een manager in dienst die zorg draagt voor de administratie en het betalen van rekeningen en voorts één of twee hulpen die kleine reparaties verrichten.
2.2. De inspecteur heeft appellante, die is opgericht in 1984, nog niet eerder in de heffing van winstbelasting betrokken. Hij heeft aan haar navorderingsaanslagen over 1994 en 1995 opgelegd naar een belastbaar bedrag dat overeenkomt met de toevoeging in die jaren aan de algemene reserve, in het financieel verslag omschreven als “current fund”. Belanghebbende heeft in de jaren 1990 tot en met 1992 verliezen gelden. Zij heeft in 1994 en 1995 investeringen gedaan.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is ten eerste of appellante subjectief belastingplichtig is voor de winstbelasting, zoals de Inspecteur stelt en appellante ontkent. Indien appellante subjectief belastingplichtig is, is de grootte van het belastbare bedrag in geschil.
3.2. Appellante stelt dat zij louter de belangen van de appartementseigenaren dient. Vanwege het ontbreken van een winstoogmerk drijft zij geen onderneming en is zij niet onderworpen aan de heffing van winstbelasting.
3.3. De Inspecteur stelt dat appellante niet uitsluitend handelt ter behartiging van een algemeen maatschappelijk belang en voorts dat zij in concurrentie treedt met ondernemingen wier activiteit bestaat uit het managen en onderhouden van onroerende zaken.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Landsverordening op de Winstbelasting geheven van de winst van binnen de Nederlandse Antillen gevestigde stichtingen uit bedrijven, andere dan die uitsluitend ter behartiging van een algemeen belang. Vaststaat dat appellante een binnen de Nederlandse Antillen gevestigde stichting is. In geschil is of zij winst uit een bedrijf behaalt, niet zijnde een bedrijf dat uitsluitend een algemeen maatschappelijk belang behartigt. De Inspecteur heeft op twee gronden verdedigd dat van appellante winstbelasting dient te worden geheven. Zijn eerste stelling luidt dat heffing van winstbelasting van een stichting slechts achterwege blijft indien de stichting uitsluitend handelt ter behartiging van een algemeen maatschappelijk belang. De Raad is van oordeel dat deze uitlegging van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de LWB berust op een verkeerde lezing van de tekst. Het is de bedoeling van de wetgever om de winst van stichtingen uit bedrijven die uitsluitend een algemeen maatschappelijk belang nastreven niet te treffen. De tweede stelling van de Inspecteur luidt dat appellante in concurrentie treedt met ondernemingen wier activiteit het management en onderhoud van onroerend goed betreft en daarom subjectief belastingplichtig is. Ook deze stelling van de Inspecteur vindt geen steun in het recht. Het in concurrentie treden van een stichting met een onderneming is niet voldoende om te kunnen spreken van het uitoefenen van een bedrijf door de stichting. De Inspecteur lijkt overigens uit het oog te verliezen dat de LWB niet een bepaling kent als artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
4.2. Appellante heeft verdedigd dat het woord “bedrijf” in artikel 1, eerste lid, onder b, van de LWB ziet op het begrip onderneming, dat zij geen onderneming drijft en dat zij daarom niet aan de winstbelasting is onderworpen. De Raad merkt op dat appellante met deze stelling voorbij gaat aan het derde lid van artikel 1 van de LWB: “Onder bedrijf wordt mede begrepen het verrichten van handelingen, werkzaamheden of diensten van elke aard”. Dit betekent dat een stichting ook als zij geen onderneming drijft aan winstbelasting kan zijn onderworpen. Toch voert niet elke verrichting door een stichting van handelingen, werkzaamheden of diensten tot subjectieve belastingplicht. Blijkens de Memorie van toelichting op de LWB, bladzijde3, gaat het alleen om die handelingen, werkzaamheden en diensten die het behalen van winst ten doel hebben. Het oogmerk winst te behalen is trouwens ook een element van het begrip bedrijf in de zin van een onderneming.
4.3. Een stichting als appellante is dus subjectief belastingplichtig indien en voor zover zij een bedrijf uitoefent of anderszins beoogt winst te behalen, behoudens indien en voor zover zij een algemeen maatschappelijk belang behartigt. Nu buiten geschil is dat appellante niet een algemeen belang behartigt, rust op de Inspecteur de last feiten en omstandigheden te stellen en bij tegenspraak te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat appellante een bedrijf uitoefent of anderszins beoogt winst te behalen. Aan die stelplicht en bewijslast heeft de inspecteur niet voldaan.
4.4. Integendeel, want tegenover de gemotiveerde stellingen van appellante: dat zij nu juist niet naar winst streeft aangezien de servicekosten die zij aan de leden van de Verenigingen van Eigenaren in rekening brengt, slechts haar uitgaven dekken; dat zij alleen de belangen van de eigenaren (particulieren) van de appartementen in Club A dient en als oogmerk heeft een besparing op hun kosten te bereiken; en dat zij weliswaar in enig jaar een exploitatie-overschot heeft behaald, maar geen structurele overschotten kent, heeft de Inspecteur slechts beweringen geplaatst, die niet zijn gestoeld op een feitenonderzoek.
4.5. De Raad acht daarom niet aannemelijk dat appellante het doel heeft om geldelijke voordelen (winst) voor zichzelf of voor de leden van de Verenigingen van Eigenaren te bereiken.
Dat betekent dat appellante geen winst realiseert uit een bedrijf, daaronder begrepen het verrichten van handelingen, werkzaamheden of diensten van elke aard, als bedoeld in artikel 1 van de LWB. Zij is daarom niet subjectief belastingplichtig voor de winstbelasting en de navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd. De Raad komt niet toe aan de overige geschilpunten.
De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt de navorderingsaanslag.
Mrs. A.W.M. Bijloos, J.W. Ilsink en C.W.M. van Ballegooijen.