ECLI:NL:ORBBNAA:1999:BU5689

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
18 februari 1999
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1997/147
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstbelasting en de reële lening tussen Bank M en appellante

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 18 februari 1999 uitspraak gedaan over een geschil tussen appellante, een houdstervennootschap, en de Inspecteur der Belastingen inzake de aftrekbaarheid van rente op een lening verstrekt door Bank M te Aruba. Appellante had een lening van US$ 3.500.000,-- ontvangen, welke zij als dividend aan haar aandeelhouders ter beschikking had gesteld. De inspecteur betwistte de reële aard van deze lening en stelde dat er geen sprake was van een echte lening, maar van een papieren constructie. De Raad oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd dat de lening niet reëel was en dat artikel 6, tweede lid, onderdeel c, van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat appellante recht had op investeringsaftrek voor een bedrag van Naf. 18.240,--, omdat de verhuur van onroerend goed in lijn lag met de normale bedrijfsuitoefening van appellante. De uitspraak leidde tot een vermindering van de navorderingsaanslag tot een belastbaar bedrag van Naf. 527.800,--, vermeerderd met rente en opcenten.

Uitspraak

Beschikking van 18 februari 1999 , nr. 1997/147
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curacao,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop
1.1. Aan appellante is ambtshalve een aanslag winstbelasting 1994 opgelegd over een belastbaar bedrag van Naf. 575.200,-- gedagtekend 21 augustus 1997. Tegen deze aanslag heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad. Het beroepschrift is op 10 september 1997, mitsdien tijdig, bij de Raad ingekomen. Het beroepschrift is nader gemotiveerd bij brief, bij de Raad ingekomen op 5 juni 1998. De inspecteur heeft vervolgens een vertoogschrift ingediend.
1.2. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 1998. Aldaar zijn verschenen de gemachtigden van appellante alsmede de inspecteur. Beide partijen hebben gepleit overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota.
1.3. Bij brief van 20 november 1998 hebben de gemachtigden aan de Raad te kennen gegeven, dat appellante heeft besloten voor de jaren 1993 en 1994 geen vervroegde afschrijving toe te passen.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.1. Appellante is een houdstervennootschap, waarvan de activiteiten bestaan uit het deelnemen in, het besturen en de financiering van een viertal dochtervennootschappen, alsmede het beheer en de exploitatie van onroerend goed.
2.2. De aandelen in appellante worden gehouden door stichting A. De certificaten van de aandelen worden telkens voor 1/3 gedeelte gehouden door een drietal op eilanden XXXX gevestigde persoonlijke houdstervennootschappen (in de processtukken aangeduid als “de aandeelhouders”, een aanduiding die de Raad gemakshalve zal volgen).
2.3. In 1992 vond een herwaardering van de onroerende goederen plaats en werd een dividend vastgesteld van Naf. 6.300.000,--. De financiering van deze dividenduitkering werd als volgt geregeld: Bij overeenkomst van 16 oktober 1992 heeft Bank M te Aruba aan appellante een lening van US$ 3.500.000,-- verstrekt. Het geleende bedrag is als dividend aan de aandeelhouders ter beschikking gesteld, die dit bedrag hebben gestort op de aandelen van de door hen voor dat doel opgerichte N.V. N. N.V. N heeft het ontvangen bedrag op een deposito bij bank M geplaatst tot zekerheid voor de voldoening van de geldlening van appellante bij bank M. De voormelde leningsovereenkomst bepaalt:
“Security
A plegde of a deposit for US$ 3.5 million (three million five hundred thousand US dollars) by N.V. N, a finance company incorporated under the laws of the Republic of Panama. This deposit will be held at Bank M. N.V. N, will also co-sign the present agreement as a sign of its several and joint liability for this facility.”
2.4. Appellante verkreeg in 1992 van een tweetal dochtervennootschappen een recht op dividend van resp. Naf. 1.500.000,-- en Naf. 1.200.000,-- of in totaal Naf. 2.700.000,--. Het bedrag van Naf. 1.500.000,-- heeft appellante aangewend voor de financiering van onroerend goed van de desbetreffende dochtermaatschappij en het bedrag van Naf. 1.200.000,-- is gecompenseerd met een vordering van de desbetreffende dochtermaatschappij op appellante.
2.5. Aan appellante werd op 4 april 1996 ambtshalve een aanslag in de winstbelasting 1994 opgelegd naar een belastbaar bedrag van Naf. 210.400. Op die aanslag heeft de beschikking van de Raad van heden, nr. 1997/146, betrekking.
2.6. Op 13 augustus 1996 heeft appellante een aangifte ingediend met een belastbaar bedrag van nihil, na verrekening van een verlies 1993 van Naf. 11.320,--. De inspecteur heeft daarop de volgende correcties aangebracht:
geen aftrekbare rente Naf. 503.335,-- correctie huur Naf. 60.600,--
Naf. 563.935,--
Geen verliescompensatie 1993 11.320,--
Naf. 575.255,--
Dienovereenkomstig heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd over
een belastbaar bedrag van Naf. 572.200. Op die navorderingsaanslag heeft
betrekking de beschikking van de Raad van heden, nr. 1997/147.
2.7. Niet in geschil is, dat de correctie huur Naf. 31.428,-- moet bedragen en dat bovendien als gevolg van een rekenfout de in de aanslag begrepen rente Naf. 62.258,52 te hoog is berekend.
3. Geschil
In geschil is in de eerste plaats of de aan Bank M betaalde rente aftrekbaar is en in de tweede plaats of ter zake van de aanschaffing in 1994 van het woonhuis appellante recht heeft op investeringsaftrek.
4. Standpunt van de Inspecteur
4.1. De inspecteur stelt primair, dat het hier een papieren constructie betreft. De aandeelhouders hebben geen vrij besteedbaar bedrag verkregen en het geld zal feitelijk Bank M niet verlaten hebben. Er is dus geen sprake van een lening door Bank M. In wezen hebben de aandeelhouders kapitaal aan appellante ter beschikking gesteld via N.V. N. De rente daarover is niet aftrekbaar op grond van art. 6, tweede lid, onderdeel c, van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 (LWB).
4.2. Subsidiair verdedigt de inspecteur dat sprake is van fraus legis. Zonder directienoodzaak is via een papieren constructie eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen met belastingbesparing (door de renteaftrek) als volstrekt doorslaggevend motief. Appellante zou de rente van Bank M ten laste van haar winst brengen en de aandeelhouders genieten in het buitenland niet of laag belaste depositorente.
4.3. Meer subsidiair bestrijdt de inspecteur dat de aan Bank M betaalde rente in ieder geval aftrekbaar is voor 10% van Naf. 2.700.000,-- t.w. het van de dochtermaatschappijen ontvangen dividend dat weer aan die dochtermaatschappijen ten goede is gekomen, zie onder 2.4.
4.4. Volgens de inspecteur werden tot 1994 geen woonhuizen verhuurd. De aanschaf in 1994 geschiedde omdat afnemers niet aan hun verplichtingen konden voldoen en niet omdat appellante het voornemen had het verhuren van woonhuizen tot een onderdeel van haar bedrijf te maken. De verhuur van woonhuizen ligt derhalve niet in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening, als bedoeld in art. 5A, derde lid onderdeel b, slot, LWB.
5. Standpunt van appellante
5.1. Met betrekking tot de primaire stelling van de inspecteur verwijst appellante naar de beschikking van de Raad van 27 april 1994, nr. 1993/40 (TAR-Justicia 1997, blz. 208). Appellante stelt, dat de lening van Bank M onmiskenbaar een echte lening is. Van kapitaalverstrekking is geen sprake. Art. 6, tweede lid, onderdeel c, LWB is derhalve op de betaalde rente niet van toepassing.
5.2. Volgens appellante is van fraus legis geen sprake. De herwaardering van de onroerende goederen is geen gekunstelde of ongebruikelijke actie. De daardoor mogelijk geworden uitkering van een dividend van Naf. 6.300.000,-- is ingegeven door de wens om het eigen vermogen van de vennootschap terug te brengen naar een meer zakelijke vermogensverhouding. Na de dividenduitkering bedraagt de vermogensratio per 31 december 1992 ongeveer 27%, hetgeen blijft binnen de grenzen van hetgeen in het bedrijfsleven gebruikelijk is. N.V. N is slechts ingeschakeld, omdat Bank M hypothecaire zekerheid verlangde en de hypothecaire rente op de Nederlandse Antillen aan winstbelasting zou zijn onderworpen, welke ingevolge de bepalingen van de overeenkomst met Bank M ten laste van appellante zou komen. Doordat appellante haar onroerende goederen aldus niet behoefde te bezwaren met hypotheek bleef voor haar de mogelijkheid bestaan om andere kredieten aan te trekken. Het samenstel van rechtshandelingen strekt in zijn geheel gezien ter verwezenlijking van zakelijke doeleinden.
5.3. Appellante is subsidiair van mening, dat in ieder geval de rente over Naf. 2.700.000 (zie onder 2.4) aftrekbaar is, aangezien die rente als een financieringslast bij de vennootschap in aanmerking dient te komen. Door de dividenduitkeringen van de dochtervennootschappen heeft appellante lagere rentelasten, c.q. hogere rentebaten verkregen welke een gedeeltelijke compensatie vormen voor de hogere rentelasten ten aanzien van Bank M. De inspecteur heeft berekend dat die rente maximaal 2.700.000/ 6.300.000 x Naf. 503.335 = Naf. 215.715 beloopt met welke berekening appellante akkoord gaat.
5.4. Appellante stelt, dat zij sedert 1962 een woonhuis in Nederland bezit dat zij verhuurt en dat zij eind 1994 voor ongeveer Naf. 10.500.000 aan voor verhuur bestemd onroerend goed bezit. Verhuur van onroerend goed is een van de activiteiten die appellante werkelijk verricht. Zij meent derhalve recht te hebben op investeringsaftrek voor een bedrag van 8% van (Naf. 280.000 – Naf. 52.000) = Naf. 18.240.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Gelet op hetgeen blijkt uit de processtukken en uit het door partijen ter zitting gestelde is de Raad van oordeel dat de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat er geen reële geldlening tussen Bank M en appellante tot stand is gekomen. Art. 6, tweede lid, onderdeel c, LWB blijft dus buiten toepassing.
6.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante op grond van nagenoeg uitsluitend fiscale motieven een aanzienlijk bedrag aan eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen via een dividenduitkering en een geldlening, waarbij de aandeelhouders de dividenduitkering weer als zekerheid voor de geldlening in deposito moesten geven (via N.V. N) en dus niet over dat dividend konden beschikken, maar wel – zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld – in het buitenland een niet of laag belaste depositorente zouden ontvangen. Onder deze omstandigheden zouden doel en strekking van de LWB worden miskend, indien op de Nederlandse Antillen de rente op de geldlening aftrekbaar zou zijn.
6.3. De Raad ziet geen reden waarom de lagere rentelasten c.q. hogere rentebaten als gevolg van de dividenduitkering door twee dochtervennootschappen van appellante in mindering zouden moeten worden gebracht op de aan Bank M betaalde rente.
6.4. Gezien de omvang van de verhuuractiviteiten eind 1994 van appellante en het feit dat in 1995 ook nog enkele woonhuizen voor de verhuur zijn aangeschaft – een en ander is door de Inspecteur niet bestreden – is de Raad van oordeel, dat zoal niet de aanschaffing, dan toch de verhuur van het woonhuis in de lijn ligt van de normale bedrijfsuitoefening van appellante, zodat een bedrag van Naf. 18.240,-- aan investeringsaftrek kan worden verleend. Gelet op de hoogte van de overige correcties heeft dit geen invloed op het belastbare bedrag van de primitieve aanslag, maar komt het bij de beoordeling van de navorderingsaanslag aan de orde.
6.5. Op grond van het gestelde onder 2.7 en 6.4 moet de aanslag worden verminderd tot een bedrag aan belasting met – de overeenkomstig de LWB te berekenen – rente en opcenten, over een belastbaar bedrag van Naf. 575.255 – Naf. 29.172 (te hoge correctie huur) – Naf. 18.240 (investeringsaftrek) = (afgerond) Naf. 527.800, onder verrekening van de primitieve aanslag zoals deze ingevolge de beschikking van heden, nr. 1997/146, is verminderd.
7. Beslissing
De Raad vermindert de opgelegde navorderingsaanslag tot een bedrag aan belasting, berekend over een belastbaar bedrag van Naf. 527.800, vermeerderd met rente en opcenten, onder verrekening van de primitieve aanslag, zoals onder 6.5 is vermeld.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 18 februari 1999, door mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en Th. Groeneveld, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris, mevr. A. van Eer.