ECLI:NL:ORBBNAA:1998:BU5768

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
16 november 1998
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1997-183
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van aanslag winstbelasting en rechtsmiddelverwijzing

In deze zaak gaat het om de vermindering van een aanslag winstbelasting voor het belastingjaar 1986. De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft op 16 november 1998 uitspraak gedaan in het beroep van de belanghebbende tegen de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de berekening van de Inspecteur, die de aanslag had verminderd naar aanleiding van een eerdere beschikking van de Raad. De Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar verschoonbaar was overschreden, omdat de verminderingsbeschikking geen rechtsmiddelverwijzing bevatte. Hierdoor werd de niet-ontvankelijkverklaring achterwege gelaten. De Raad heeft de zaak inhoudelijk behandeld en vastgesteld dat de Inspecteur rente had moeten berekenen over de voorlopige aanslag, maar dit had verzuimd. De Raad heeft de aanslag uiteindelijk verminderd tot een bedrag van fl. 18.260,--, onder verrekening van eerder geheven bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsmiddelverwijzingen in belastingbeschikkingen en de gevolgen van termijnoverschrijdingen voor de ontvankelijkheid van beroepschriften.

Uitspraak

Beschikking van 16 november 1998, nr. 1997-183
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop
1.1. Voor het procesverloop tot en met de beschikking van de Raad van 22 augustus 1996, nr. 1995/60 verwijst de Raad naar die beschikking. De Raad verminderde daarbij de aan appellante opgelegde definitieve aanslag winstbelasting 1986 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 56.300,--.
1.2. Vervolgens heeft de Inspecteur bij beschikking van 31 oktober 1996, nr. M501, de aanslag verminderd tot een bedrag van fl. 21.273,--.
1.3. Bij brief van 6 februari 1997, ter Inspectie ingekomen op 13 februari 1997, heeft de gemachtigde van appellante tegen de berekening van de Inspecteur bezwaar gemaakt. Na enige verdere correspondentie tussen partijen heeft de Inspecteur bij brief van 22 augustus 1997 de gemachtigde medegedeeld dat hij niet aan diens bezwaren tegemoet zou komen.
1.4. Tegen deze mededeling van de Inspecteur heeft de gemachtigde van appellante een beroepschrift ingediend, bij de Raad ingekomen op 29 september 1997. Nadat de Inspecteur een vertoogschrift had ingediend, heeft de gemachtigde van appellant nog een verweerschrift ingediend.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op Sint Maarten op 21 april 1998. Verschenen zijn de gemachtigde van appellante alsmede de Inspecteur. De gemachtigde heeft gepleit overeenkomstig een overgelegde pleitnota. De Inspecteur heeft zijn standpunt nader mondeling toegelicht.
1.6. Op verzoek van de Raad heeft de Inspecteur op 23 april 1998 aan de Raad nog een overzicht doen toekomen van de aan appellante met betrekking tot het jaar 1986 opgelegde voorlopige en definitieve aanslagen en de wijze waarop deze zijn berekend. De gemachtigde van appellante heeft op 2 mei 1998 verklaard met de cijfers (niet de inhoudelijke berekening) akkoord te gaan.
2. Feiten
2.1. Voor wat betreft de feiten verwijst de Raad in de eerste plaats naar de eerder vermelde beschikking van 22 augustus 1996, nr. 1995/60.
2.2. Appellante had ingevolge art. 22 van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 (hierna: LWB) aangifte moeten doen uiterlijk op 29 juni 1987. Appellante was daarna in verzuim en zij heeft ook geen voorlopige aangifte op de voet van art. 24 LWB gedaan. Haar (definitieve) aangifte deed zij op 1 maart 1990. De Inspecteur legde een voorlopige aanslag op, berekend naar het aangegeven belastbare bedrag van fl. 53.900,--, zonder daarbij op de voet van art. 28 LWB rente te berekenen.
2.3. Naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek legde de Inspecteur een nadere voorlopige aanslag op, berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 272.500,-- en vervolgens een definitieve aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 298.500,--. In deze aanslagen was een bedrag van rente begrepen, overeenkomstig art. 28, tweede lid, LWB berekend over een periode van 33 maanden (juni 1987 tot en met februari 1990) a ½ % per maand.
2.4. Het onder 1.6 bedoelde overzicht van de Inspecteur luidt als volgt (de eerder opgelegde aanslag is telkens verrekend met de daarop volgende aanslag).
Soort aanslag belastb. Bedrag belasting rente opcenten totaal
Voorl. Aansl 53.900 11.970 ---- 1.795 13.765
Nadere VA 272.500 89.925 14.837 15.714 120.476
Def. Aanslag 298.500 98.505 16.253 17.213 131.971
Na besch raad 56.300 15.879 2.620 2.774 21.273
3. Geschil
Partijen verschillen van mening over de vraag of het beroepschrift ontvankelijk is en over de vraag of de Inspecteur terecht rente heeft berekend.
4. Standpunten van partijen
4.1. De Inspecteur acht het beroep niet ontvankelijk, omdat naar zijn mening, de Raad bij beschikking van 22 augustus 1996, nr. 1995/60, het geschil tussen partijen definitief heeft beslist.
Naar de mening van de Inspecteur is de door hem berekende rente in overeenstemming met art. 28, derde lid, juncto het tweede lid, LWB.
4.2. Appellante stelt, dat de renteberekening geen onderdeel vormde van de oorspronkelijke rechtsstrijd en pas na de uitvoering van de beschikking van de Raad is opgekomen. Er wordt dus niet tweemaal over dezelfde zaak geprocedeerd, zodat het beroep ontvankelijk is.
Volgens appellante zijn het tweede en derde lid van art. 28 LWB niet van toepassing, aangezien naar de bedoeling van de wetgever slechts rente verschuldigd is als er een aanzienlijk verschil is (meer dan 25%) tussen de voorlopige en de definitieve aanslag. In het onderhavige geval was een belastbaar bedrag aangegeven van fl. 53.900,--, dat vervolgens door de Raad is vastgelegd op fl. 56.300,--, dus een verschil van minder dan 25%.
5. Overwegingen met betrekking tot het geschil
5.1. De ontvankelijkheid
5.1.1. Na de beschikking van de Raad van 22 augustus 1996, nr. 1995/60, diende de Inspecteur de aanslag te verminderen met inachtneming van de beslissing van de Raad. Over de inhoud van een dergelijke verminderingsbeschikking kan tussen partijen een geschil ontstaan; te dezen is dat het geval. De vraag rijst dan hoe en door wie dat geschil moet worden beslecht. Nu het daarbij gaat om de toepassing van een regel van belastingrecht – in casu het bepaalde in art. 28 LWB – ligt het in de rede de belastingrechter – de Raad dus – bevoegd te achten. Een hanteerbare en doelmatige rechtsregeling brengt dan mee in procesrechtelijk opzicht zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regels voor bezwaar en beroep, in dit geval dus bij de regeling van Hoofdstuk IV LWB.
5.1.2. De verminderingsbeschikking van de Inspecteur is gedagtekend 31 oktober 1996. Ingevolge het bepaalde in art. 30 LWB had het bezwaarschrift tegen die beschikking uiterlijk op dinsdag 31 december 1996 ter inspectie moeten zijn ingekomen. Het bezwaarschrift is daar echter pas op 13 februari 1997 en dus te laat ingekomen. Nu de verminderingsbeschikking geen enkele rechtsmiddelverwijzing bevat, brengt een adequate rechtsbescherming mee de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Derhalve moet een niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven.
5.1.3. Bij brief van 22 augustus 1997 heeft de Inspecteur op het bezwaarschrift beschikt. Tegen die beschikking is appellante op 29 september 1997, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. Het tussen partijen gerezen geschil over de renteberekening kan dus inhoudelijk worden berecht.
5.2. De renteberekening
5.2.1. Aangezien appellante verzuimd had een voorlopige aangifte in te dienen als bedoeld in art. 24 LWB, had de Inspecteur bij de eerste – overeenkomstig de gedane (definitieve) aangifte opgelegde – voorlopige aanslag een rente kunnen berekenen van 33 x ½ % van fl. 11.970,-- = fl. 1.975,--, nu art. 28, derde lid, LWB daartoe de mogelijkheid bood.
5.2.2. Dit bedrag van fl. 1.975,-- had niet bij de nadere voorlopige aanslag kunnen worden verhoogd, aangezien die aanslag niet is opgelegd “overeenkomstig de aangifte”, zoals in het derde lid van art. 28 wordt geëist. Het bedrag kon ook niet bij de definitieve aanslag worden verhoogd, aangezien het vierde lid van art. 28 slechts van toepassing is indien een – overeenkomstig de aangifte opgelegde – voorlopige aanslag (als bedoeld in het derde lid) achterwege is gebleven. Het bedrag had ook niet na de beschikking van de Raad op de voet van het zesde lid van art.28 kunnen worden herrekend, aangezien dat zesde lid blijkens zijn bewoordingen slechts van toepassing is bij vermindering door de Raad van ambtshalve opgelegde aanslagen als bedoeld in het vijfde lid.
5.2.3. Een redelijke uitleg van de bepalingen van art. 28 LWB in hun onderling verband had meegebracht, dat in de definitieve aanslag, zoals die na de beschikking van de Raad zou zijn berekend, een bedrag aan rente van fl. 1.975,-- zou moeten zijn begrepen.
Daaraan zou niet hebben afgedaan het feit, dat het door de Raad vastgestelde belastbare bedrag van fl. 56.300,-- minder dan 25% hoger is dan het aangegeven bedrag van fl. 53.900,--. Het derde lid van art. 28 gaat ervan uit, dat door het ontbreken van een voorlopige aangifte en een daarop gebaseerde voorlopige aanslag, de overheid over de periode tussen het moment waarop de definitieve aangifte is gedaan, renteverlies lijdt over het gehele bedrag van de overeenkomstig de aangifte vastgestelde voorlopige aanslag. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, dat deze rente weer zou vervallen als de definitieve aanslag minder dan 25% hoger is dan de voorlopige aanslag.
Anders gezegd: de verwijzing in het derde lid naar het tweede lid heeft uitsluitend betrekking op de in het tweede lid voorkomende berekening van de rente en niet op de voorwaarde die in de aanhef van het tweede lid voor de daar bedoelde situatie – die een andere is dan die van het derde lid – voor de verschuldigdheid van de rente is gesteld.
5.2.4. Nu de Inspecteur evenwel heeft verzuimd om in de eerste, overeenkomstig de aangifte opgelegde, voorlopige aanslag rente te berekenen, kan hij dat verzuim niet meer herstellen bij een nadere voorlopige aanslag, bij de definitieve aanslag, dan wel bij de op basis van de beschikking van de Raad nader vastgestelde definitieve aanslag. De redenen waarom dit niet kan, zijn dezelfde als vermeld in overweging 5.2.2.
5.2.5. Het gelijk is derhalve aan de zijde van appellante, wat er zij van de door de gemachtigde daartoe aangevoerde gronden. De aanslag dient dus overeenkomstig diens berekening te worden verminderd tot een bedrag aan belasting van fl. 15.879,-- vermeerderd met 15 opcenten of fl. 2381,85, in totaal fl. 18.260,--
6. Beslissing
De Raad vernietigt de verminderingsbeschikking van de Inspecteur en vermindert de aanslag tot een bedrag van fl. 18.260,--, onder verrekening van de eerder geheven bedragen.
mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink