Beschikking van 16 november 1998, nr. 1997-165
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan appellant is met dagtekening 27 februari 1997 over het jaar 1991 een navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van Naf. 33.547,= aan enkelvoudige belasting en Naf. 33.547,= aan verhoging. Naar aanleiding van deze aanslag heeft Z, de echtgenote van appellant, de Inspecteur bij brief van 3 maart 1997 verzocht de verhoging enigszins te reduceren. Bij beschikking van 30 september 1997 heeft de Inspecteur – deze brief aanmerkend als bezwaarschrift – appellant weliswaar niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard omdat tegen een navorderingsaanslag geen bezwaar bij de Inspecteur mogelijk is, doch de verhoging ambtshalve verminderd met Naf. 11.519,=.
1.2. Bij een geschrift, ingekomen bij de Raad op 26 september 1997, heeft appellant beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft op 30 oktober 1997 een vertoogschrift ingediend. Daarop heeft appellant op 10 december 1997 gereageerd met een verweerschrift, waarna de Inspecteur op 15 januari 1998 heeft gerepliceerd.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad van 21 april 1998 op Sint Maarten, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens appellant is een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De ontvankelijkheid van het beroep.
2.1. Ingevolgde het bepaalde in art. 51, eerste lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) kan hij die bezwaar heeft tegen de hem opgelegde aanslag tot navordering van belasting binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet in beroep komen bij de Raad.
2.2. Bij artikel 5, vierde lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 is bepaald dat deze termijn niet verbindend is, indien ten genoegen van de Raad wordt aangetoond, dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd.
2.3. De Raad is van oordeel dat de Inspecteur de brief van Z van 3 maart 1997 had moeten kwalificeren als een ten onrechte bij hem ingediend beroepschrift van appellant tegen de navorderingsaanslag en dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur dat beroepschrift zo spoedig mogelijk had moeten doorzenden naar de bevoegde rechter.
2.4. Zou de Inspecteur de brief van 3 maart 1997, die blijkens de beschikking van 30 september 1997 op 12 maart 1997 door hem is ontvangen, zo spoedig mogelijk – dat is binnen twee weken na ontvangst – aan de Raad hebben doorgezonden, dan was het geschrift binnen de beroepstermijn van twee maanden bij de Raad binnengekomen. Het verzuim van appellant (het indienen van zijn beroepschrift bij een onbevoegd orgaan) afwegend tegen het verzuim van de Inspecteur (de schending van de doorzendverplichting), komt de Raad, gelijk hij heeft gedaan in zijn beschikking van 7 november 1996, nr. 1995/81, tot het oordeel dat het verzuim van de Inspecteur zwaarder weegt dan dat van appellant. In dat geval moet worden gezegd dat de niet-inachtneming van de beroepstermijn door bijzondere omstandigheden is verhinderd, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Derhalve is appellant ontvankelijk in zijn beroep.
1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 48 LIB kan – voor zover hier van belang – de te weinig geheven belasting van de belastingplichtige worden nagevorderd, zolang niet sedert het einde van het belastingjaar vijf jaren zijn verstreken.
1.2. De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat deze termijn te dezen is overschreden.
1.3. De Inspecteur heeft gesteld dat appellant, gelet op de brief van 3 maart 1997, de intentie had gewetensgeld te betalen en dat hij op 10 oktober 1996, na een bij hem ingesteld boekenonderzoek, heeft ingestemd met de door de controlerend ambtenaar voorgestelde correcties. Daaruit leidt de Inspecteur af dat appellant erin heeft toegestemd dat er zou worden nagevorderd en dat hem geen beroep op overschrijding van de navorderingstermijn toekomt.
1.4. De Raad kan de Inspecteur niet volgen in dit betoog. Uit de door de Inspecteur gestelde omstandigheden kan de Raad niet afleiden dat appellant gewetensgeld wilde betalen en ook niet dat appellant bewust afstand heeft gedaan van het recht om zich te beroepen op de wettelijke navorderingstermijn.
1.5. De conclusie is dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven.
1.6. Voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten, als door appellant verzocht, is geen ruimte, nu het hier te lande geldende procesrecht daarin niet voorziet.
De Raad vernietigt de navorderingsaanslag waarvan beroep.
mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink, leden